Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Rechtbank Den Haag, 28 juni 2016

werkneemster/werkgeefster

Geen billijke vergoeding bij einde arbeidsovereenkomst bepaalde tijd. Te weinig betaalde transitievergoeding. Volledige loonstop gedurende periode dat ten onrechte geen passende arbeid is verricht. Schending zorgplicht werkgeefster, omdat geen RI&E is opgesteld. Schadevergoeding van € 2000 wegens polsletsel.

Werkneemster is sinds 1 maart 2013 in dienst als teamleidster. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Gehandicaptenzorg van toepassing. De arbeidsovereenkomst is per 1 maart 2016 van rechtswege geëindigd door het verstrijken van de derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Werkneemster vordert betaling van een billijke vergoeding van € 15.000 en een bedrag van € 430,82 wegens nog verschuldigde transitievergoeding. Daarnaast heeft zij een zevental loongerelateerde vorderingen ingesteld en een vergoeding van schade die zij heeft geleden door een arbeidsongeval.

De kantonrechter oordeelt als volgt. De verzochte billijke vergoeding (ex art. 7:673 lid 9 onderdeel a BW) wordt afgewezen. Het werkneemster overkomen ongeval heeft niets van doen met het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. Weliswaar staat vast dat de verhouding tussen partijen is verslechterd vanaf (in ieder geval) november 2015 door de perikelen in verband met ziekte en re-integratie van werkneemster maar dat dit de reden is geweest van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst blijkt uit niets. Ten aanzien van de transitievergoeding wordt geoordeeld dat werkneemster voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe haar berekening tot stand is gekomen. Het had op de weg van werkgeefster gelegen, niet slechts een eigen berekening te geven, maar ook inhoudelijk aan te geven waarom de berekening door werkneemster niet juist zou zijn. Het verzoek met betrekking tot betaling van een aanvullend bedrag aan transitievergoeding van € 430,82 wordt toegewezen. Over de maanden november 2015 tot en met februari 2016 is het loon niet (volledig) betaald. Op grond van de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts wordt geoordeeld dat werkneemster over de periode 14 oktober 2015 tot 23 november 2015 100% arbeidsongeschikt was. Ten onrechte is over die periode een loonsanctie van 50% gehanteerd. Blijkens het deskundigenoordeel van het UWV d.d. 23 februari 2016 is werkneemster per 24 november 2015 niet volledig geschikt te achten voor het eigen werk in verband met ziekte. Dit impliceert dat werkneemster wel gedeeltelijk geschikt geacht moet worden voor het verrichten van haar eigen werk en – naar moet worden aangenomen – ook van passende arbeid. Op grond van artikel 7:629 lid 3 onderdeel c BW heeft werkneemster gedurende de tijd dat zij deze werkzaamheden niet heeft verricht geen aanspraak op doorbetaling van haar loon. Werkgeefster heeft de loonsanctie ter zake, die zij tijdig ter kennis heeft gebracht van werkneemster, terecht op kunnen leggen. Dat heeft zij ook kunnen doen voor het deel van de werktijd waarvoor werkneemster arbeidsongeschikt was (ECLI:NL:HR:2014:1341). Werkneemster maakt terecht aanspraak op doorbetaling van haar loon over de periode van 1 tot en met 23 november 2015. Over de periode van 24 november 2015 tot en met 29 februari 2016 is die aanspraak niet terecht. De vakantietoeslag en eindejaarsuitkering wordt toegewezen, echter berekend over de ten onrechte niet betaalde bedragen over oktober en november 2015. Werkneemster kan geen aanspraak maken op opbouw van vakantie-uren gedurende de periode dat de loonsanctie terecht is opgelegd (art. 7:634 lid 1 BW). Wel heeft werkgeefster onvoldoende gemotiveerd bestreden dat zij een bedrag van  € 3234,71 bruto, verminderd met de daarin ten onrechte berekende opbouw van vakantie-uren over de periode 24 november 2015 tot en met 29 februari 2016 te weinig heeft betaald, zodat de vordering op dit punt wordt toegewezen.

Werkneemster stelt dat haar tijdens haar werkzaamheden op 4 februari 2015 een arbeidsongeval is overkomen, als gevolg waarvan zij een ontsierend litteken op haar pols heeft opgelopen. Zij vordert een schadevergoeding van € 2500 (ex art. 7:658 BW/7:611 BW). Werkgeefster heeft niet betwist dat werkneemster door een cliënt is geduwd en daarbij door een ruit is gevallen, waardoor zij schade heeft geleden (een snijwond van ongeveer 5 cm lang bij haar pols en de gevolgen daarvan). Werkgeefster heeft niet aan haar zorgplicht voldaan, omdat kennelijk geen RI&E is opgesteld. Werkgeefster heeft door dit nalaten er niet voor gezorgd dat de mogelijke gevaren voor haar medewerkers werden geïnventariseerd en dat deze gevaren door het opstellen van een plan van aanpak zo veel mogelijk en zo goed mogelijk konden worden voorkomen en/of geëlimineerd. Op basis van het Smartengeldboek van de ANWB en gelet op alle omstandigheden van het geval, acht de kantonrechter een vergoeding van € 2000 ex aequo et bono passend.