Rechtspraak
werkgever/werknemerRechtbank Oost-Brabant, 15 september 2016
werkgever/werknemer
Werkgever houdt zich blijkens het KvK-uittreksel bezig met een tal van werkzaamheden, waaronder groothandel in kleding en textiele goederen, de fabricage van lederen en plastic riemen en tassen, alsmede het fabriceren van andere modeartikelen, alsmede holdingsactiviteiten. Werknemer is van 2 februari 2004-1 juni 2014 in dienst geweest bij werkgever in de functie van Area Sales Manager. In de arbeidsovereenkomst is een concurrentie- en relatiebeding opgenomen. Na opzegging van de arbeidsovereenkomst is werknemer in dienst getreden bij bedrijf X, waarna hij op 26 januari 2015 een eenmanszaak is begonnen, bedrijf Y, met als werkzaamheden: advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering/consultant leder, schoenen en modeaccessoires. Voor zijn bedrijf heeft werknemer een opdracht aangenomen van bedrijf Z. Bij sommatiebrief van 24 maart 2015 is werknemer er door werkgever op gewezen dat hij het concurrentbeding en relatiebeding heeft overtreden door voor of namens bedrijf Z werkzaam te zijn, nu bedrijf Z een concurrent is van werkgever. Bij vonnis in kort geding van 13 juli 2015 is werknemer veroordeeld zijn werkrelatie met bedrijf Z te beëindigen en beëindigd te houden voor de duur van het concurrentbeding (twee jaar) op straffe van een dwangsom. Werkgever vordert nakoming van het concurrentie- en relatiebeding en betaling van € 90.760 en € 140.590 wegens overtreding van de bedingen. Werknemer concludeert tot afwijzing van het gevorderde en vordert subsidiair de boetes te matigen tot nihil. Bij wijze van tegenvordering vordert werknemer onder meer betaling van € 6.000 per maand door werkgever voor belemmering in het verwerven van inkomen uit arbeid, dan wel (de werking van) de bedingen te vernietigen.
De kanontrechter oordeelt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij de totstandkoming van het concurrentbeding met elkaar hebben gesproken over de betekenis die daaraan moet worden toegekend. Allereerst sluit een redelijke uitleg van het begrip ‘rondom Eindhoven’, opgenomen in het beding, de stad Eindhoven in. Met betrekking tot de vraag of het eigen bedrijf van werknemer als gelijke of gelijksoortige onderneming moet worden aangemerkt, is de kantonrechter van oordeel dat dit het geval is. Zoals werknemer zelf ook heeft erkend bestaat tussen de bedrijven van werknemer en werkgever een overlap in bedrijfsvoering, namelijk de verkoop van riemen. Op grond van een redelijke uitleg van het doel van het concurrentbeding had voor werknemer duidelijk moeten zijn dat werkgever haar bedrijfsdebiet in deze specifieke markt wilde beschermen met het concurrentiebeding en dat het verrichten van werkzaamheden voor bedrijf Z door werknemer hiermee in strijd moet worden geacht. Werknemer stelt dat de bedingen gedurende zijn dienstverband bij werkgever aanmerkelijk zwaarder zijn gaan drukken en daarom gelding hebben verloren. De kantonrechter is van oordeel dat de bedingen hun gelding hebben behouden. Het enkele feit dat werkgever is opgegaan in een groter concern, betekent nog niet dat de overeengekomen bedingen zwaarder zijn gaan drukken. De aldus door werknemer verrichte werkzaamheden zijn in strijd met het concurrentbeding verricht. Werknemer heeft niet weersproken dat hij vier door werkgever genoemde relaties heeft benaderd. Daarmee staat reeds vast dat werknemer ook het relatiebeding heeft overtreden. De kantonrechter verwerpt het beroep van werknemer op artikel 7:653 BW strekkende tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beide bedingen. Het beding is wat betreft de territoriale werking niet onduidelijk en er is dus geen reden de contra-preferentemregel toe te passen. Ook is niet komen vast te staan dat de bedingen door werkgever onnodig ruim worden uitgelegd. De bedingen hebben alleen betrekking op riemen en ceinturen. De stelling dat werknemer (en zijn gezin) door het concurrentbeding brodeloos wordt gemaakt, wordt verworpen. Met betrekking tot het beroep van werknemer om de werking van beide bedingen in tijd te matigen tot een jaar, heeft werkgever gemotiveerd betwist dat de bedrijfsspecifieke kennis van werknemer na een jaar dusdanig is verouderd dat geen belang meer bestaat bij het handhaven van de duur van twee jaar. De kanontrechter matigt de boetes tot € 113.450. Relevant hierbij is dat werknemer het risico heeft genomen zijn werkzaamheden voor bedrijf Z voort te zetten (na de sommatiebrief van werkgever) en deze pas te beëindigen nadat hij hiertoe bij vonnis in kort geding was veroordeeld. Het gevorderde in reconventie wordt afgewezen.