Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 22 november 2016
ECLI:NL:GHDHA:2016:3387
werkneemster/Hotel Cleaning Company B.V.
Werkneemster is, als gevolg van een contractovername, per 17 oktober 2012 in dienst getreden bij Hotel Cleaning Company B.V. (hierna: HCC). Op het moment van de overname was werkneemster ziek als gevolg van zwangerschapsklachten. De bedrijfsarts heeft in augustus 2013 geadviseerd dat werkneemster in staat was om tweemaal per week een uur hand- en spandiensten te verrichten zonder tijdsdruk. In een deskundigenoordeel van 14 oktober 2013 heeft het UWV de door HCC aan werkneemster aangeboden arbeid als passend aangemerkt. De bedrijfsarts heeft op 14 oktober 2013 wederom geadviseerd dat werkneemster aangepast werk kon verrichten. Werkneemster is op 15 november 2013 niet verschenen op het werk. Per 30 december 2013 is de loonbetaling door HCC stopgezet. De arbeidsovereenkomst met werkneemster is door HCC, met toestemming van het UWV, opgezegd per 30 juni 2014. Werkneemster heeft bij de kantonrechter gevorderd HCC te veroordelen tot betaling van haar loon over de periode 30 december 2013 tot en met 30 juni 2014. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Werkneemster vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en veroordeling van HCC in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof oordeelt als volgt. Als niet (dan wel onvoldoende gemotiveerd) weersproken staat vast dat de re-integratie-inspanningen die HCC van werkneemster heeft verlangd, conform het advies van de bedrijfsarts waren. Ook het UWV kwam in maart 2013 tot deze conclusie. Op 20 mei 2014 heeft het UWV de ontslagaanvraag van HCC gehonoreerd, welke aanvraag was gebaseerd op verwijtbaar niet-meewerken aan re-integratie door werkneemster. HCC heeft werkneemster bij herhaling schriftelijk gewezen op haar re-integratieverplichtingen en haar steeds opnieuw de kans geboden om haar medewerking daaraan alsnog te verlenen. Daarnaast is werkneemster meerdere keren schriftelijk gewezen op de consequenties van haar handelwijze voor haar recht op loon. Hier tegenover heeft werkneemster slechts gedateerde medische rapportage in het geding gebracht. Informatie met betrekking tot haar medische situatie en een eventuele behandeling in de periode van de loonstopzetting ontbreekt volledig. Het hof is dan ook van oordeel dat werkneemster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een deugdelijke grond had om de re-integratie-inspanningen die in redelijkheid van haar konden worden verlangd, te weigeren. Dat vanwege de suïcidale neigingen van werkneemster sprake zou moeten zijn van intensiever toezicht door HCC – naar het hof begrijpt bedoelt werkneemster te betogen dat de gevraagde re-integratie-activiteiten om deze reden niet van haar konden worden verlangd – is evenmin aannemelijk geworden. Dat in de periode waarover het in dit geding gaat daadwerkelijk het risico bestond dat werkneemster op het werk bij HCC suïcide zou plegen, heeft zij op geen enkele manier onderbouwd. Aan eventuele bewijslevering komt het hof niet toe. Volgt bekrachtiging van het vonnis.
Ten aanzien van de kosten van het hoger beroep, heeft te gelden dat in artikel 7:629a lid 6 BW is bepaald dat een werknemer alleen in de proceskosten van de werkgever wordt veroordeeld bij een vordering tot betaling van loon bij ziekte, indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Aangezien gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is, zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd. Werkneemster heeft geen grief gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, zodat het hof aan de beoordeling daarvan niet toekomt.