Naar boven ↑

Rechtspraak

Orthocenter N.V./werknemer
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 27 januari 2016
ECLI:NL:RBNHO:2016:11134

Orthocenter N.V./werknemer

Geslaagd beroep van (statutair) directeur op rechtsverwerking. Sprake van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij directeur het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat werkgever aanspraken ter zake de aan hem betaalde aanvullende vergoedingen niet geldend zal maken.

Feiten

Werknemer is sinds november 2003 (statutair) directeur van Orthocenter N.V. (hierna: Orthocenter). Op grond van een separate arbeidsovereenkomst eveneens d.d. november 2003 is werknemer aangesteld als vestigingsmanager (hierna: VM) voor de vestiging Heerhugowaard voor gemiddeld twee dagen per week. Bij brief van 1 juni 2004 heeft werknemer aan Orthocenter geschreven zijn arbeidscontract als VM Heerhugowaard per 1 juni 2004 te beëindigen. Orthocenter heeft werknemer over de jaren 2004 tot en met 2011 een aantal aanvullende vergoedingen betaald. Het betreffen vergoedingen voor invalwerkzaamheden als VM, voor invalwerkzaamheden als patiëntbehandelaar en een vergoeding van 5,2% over de omzet van de vestiging Heerhugowaard van september 2004 tot en met december 2010. Orthocenter vordert terugbetaling van deze vergoedingen op grond van ongerechtvaardigde verrijking althans op grond van onrechtmatige daad althans op grond van onverschuldigde betaling. Orthocenter stelt zich thans op het standpunt dat voor de betalingen geen rechtsgrond bestaat.

Oordeel

Met betrekking tot het meest verstrekkende verweer van werknemer, het beroep op rechtsverwerking, oordeelt de rechtbank als volgt. Uitgangspunt is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Vereist is tevens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Het gevorderde betreft de aanvullende betalingen als VM en als orthodontist over de jaren 2004 tot en met 2011. Onbetwist is dat tot 2012 nimmer is geprotesteerd tegen de door werknemer opgegeven/gedeclareerde werkzaamheden en nimmer is geprotesteerd tegen betaling ervan. Tot het moment dat Orthocenter in 2012 de aanvullende betalingen aan de orde is gaan stellen en werknemer daarover is gaan bevragen, zijn sedert 2004 dus minstens zeven jaren verstreken. Pas bij brief van 23 april 2014 heeft Orthocenter werknemer aansprakelijk gesteld. Gedurende die zeven jaren was sprake van de volgende omstandigheden. Binnen Orthocenter werd een duidelijke scheiding werd gemaakt tussen de functie van bestuurslid enerzijds en de functie van VM/orthodontist anderzijds, zoals onder meer blijkt uit de separate arbeidsovereenkomsten die Orthocenter hanteerde voor deze twee functies. De algemeen directeur wist dat er aanvullende betalingen aan werknemer werden gedaan. Vast staat verder dat de loonadministratie overeenstemt met wat aan aanvullende vergoedingen aan werknemer is uitbetaald, met andere woorden de betalingen werden in de loonadministratie verwerkt. Onbetwist is ook dat de RvC door de directie met schriftelijke verslagen getiteld ‘stand van zaken’ en maandelijkse verslagen op de hoogte werd gehouden. Voorgaande feiten en omstandigheden leveren bijzondere omstandigheden op als gevolg waarvan bij werknemer het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Orthocenter niet als schuldeiser aanspraken ter zake de aan werknemer betaalde aanvullende vergoedingen geldend zal maken. Werknemer hoefde er geen rekening mee te houden dat in 2012 de rechtsgrond voor deze betalingen alsnog aangevochten zou worden. Voorts zou de positie van werknemer als schuldenaar als gevolg van voornoemde feiten en omstandigheden onredelijk worden benadeeld indien Orthocenter alsnog haar (vermeende) aanspraken geldend zou maken. Onder genoemde omstandigheden kan niet van werknemer worden gevergd achteraf nog sluitend informatie over afstemming van de aanvullende vergoedingen en uitgevoerde werkzaamheden aan te leveren. Dit klemt temeer daar Orthocenter haar vordering mede baseert op de stelling dat de betaalde werkzaamheden feitelijk niet zijn verricht en werknemer daarbij wil tegenwerpen dat hij onvoldoende informatie aanlevert van het tegendeel. Door onder genoemde omstandigheden pas in 2012 toelichting op de uitbetaalde aanvullende vergoedingen te eisen en bij onvoldoende bevinden daarvan daartegen te protesteren, heeft Orthocenter de positie van werknemer als vermeend schuldenaar onredelijk benadeeld: werknemer heeft immers geen reden gehad voor dossiervorming, noch is er binnen Orthocenter een gedegen (uren/aanwezigheids)systeem om op terug te kunnen vallen. Het beroep op rechtsverwerking slaagt en het gevorderde wordt dan ook afgewezen.