Rechtspraak
werkgever/werknemerRechtbank Gelderland, 28 maart 2017
werkgever/werknemer
Feiten
Werknemer en werkgever zijn op 16 september 2016 een arbeidsovereenkomst aangegaan, inhoudend dat werknemer met ingang van 1 november 2016 voor de duur van zeven maanden in dienst treedt bij werkgever in de functie van Manager Engineering. Partijen zijn een proeftijd van een maand overeengekomen. Tussen partijen is vervolgens afgesproken dat werknemer eerst op 1 december 2016 met zijn werkzaamheden zou beginnen, gelet op het afronden van werkzaamheden bij de toenmalige werkgever van werknemer. Op 1 december 2016 is werknemer niet verschenen op het werk. Na werktijd is een van de directeuren van werkgever naar de woning van werknemer gegaan, alwaar hij is binnengelaten door de moeder van werknemer, die aangaf dat werknemer voor zijn werk in Polen zat. Bij brief van 3 december 2016 heeft werknemer zijn ontslag aangeboden. Werkgever verzoekt thans veroordeling van werknemer tot betaling van € 33.922,45 op grond van artikel 7:672 lid 10 BW.
Oordeel
Naar het oordeel van de kantonrechter staat vast dat werknemer de arbeidsovereenkomst onregelmatig heeft opgezegd. De proeftijd was immers reeds verstreken. Daarnaast is geen sprake van een door werkgever aan werknemer gegeven dringende reden om onverwijld de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Werknemer is dan ook op de voet van het bepaalde in artikel 7:677 lid 4 BW aan werkgever een vergoeding verschuldigd, gelijk aan het loon tot 1 juni 2017. Werknemer heeft verzocht de vergoeding te matigen, onder meer vanwege de omstandigheid dat werknemer feitelijk niet voor werkgever heeft gewerkt en dat werkgever hem bewust onwetend heeft gelaten over het feit dat de arbeidsovereenkomst per 1 november een aanvang had genomen en de proeftijd dus zou aflopen per 1 december 2016. De kantonrechter gaat hier niet in mee. Van enig laakbaar handelen door werkgever is geen sprake, integendeel, zij heeft zich zeer coulant opgesteld door het verzoek van werknemer zijn werkzaamheden bij zijn voormalig werkgever af te kunnen ronden te honoreren en vervolgens op weliswaar niet mis te verstane, maar zeker correcte wijze aan werknemer aan te geven dat hij met zijn werkzaamheden bij werkgever moest starten. Het is werknemer geweest die vervolgens welbewust en zonder rechtens te respecteren reden de arbeidsovereenkomst onregelmatig heeft opgezegd en (weer) bij zijn voormalig werkgever is gaan/blijven werken. Werkgever heeft voorts onbetwist naar voren gebracht dat werknemer eind september 2016 en medio november 2016 vergaderingen van werkgever heeft bijgewoond waarin de strategische richting om de concurrentiepositie van werkgever te verbeteren voor de komende jaren is besproken. Hierbij moet in aanmerking genomen worden dat de (voormalig) werkgever van werknemer de hofleverancier is van de grootste concurrent van werkgever op de Europese markt. Dat werkgever hierdoor schade heeft opgelopen omdat kennis die werknemer bij deze vergaderingen heeft opgedaan bij haar directe concurrent terecht komt, is zeer aannemelijk. De door werknemer nog gestelde omstandigheden dat werknemer feitelijk niet heeft gewerkt voor werkgever en dat deze de functie eenvoudig opnieuw kan invullen brengen de kantonrechter niet tot de conclusie dat het billijk is de vergoeding te matigen, wat er overigens zij van de juistheid van eerstgenoemde stelling. Werknemer wordt dan ook veroordeeld aan werkgever te betalen een bedrag van € 33.922,45, te vermeerderen met de wettelijke rente.