Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/werknemer
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 27 juni 2017
ECLI:NL:GHDHA:2017:1736

werkgever/werknemer

Ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Het is de taxichauffeur niet duidelijk geweest dat zijn werkgever hem ook zou hebben ontslagen als slechts een van de ontslaggronden zou komen vast te staan.

Feiten

Werknemer is sinds 1 oktober 2006 in dienst bij werkgever als taxichauffeur. Op 19 november 2012 heeft werkgever werknemer mondeling op staande voet ontslagen. Bij brief van diezelfde datum heeft werkgever dit ontslag schriftelijk bevestigd. In de brief worden als dringende redenen onder meer vermeld het alcoholgebruik van werknemer tijdens zijn werk en het niet willen inleveren van de omzet. Werknemer heeft zich beroepen op de vernietigbaarheid van het hem gegeven ontslag op staande voet, omdat geen sprake zou zijn van een dringende reden. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het niet inleveren van de omzet door werknemer in beginsel als een dringende reden kan worden beschouwd, alleen in casu niet. Tegen dit vonnis komt werkgever in hoger beroep.

Oordeel

Eerst moet worden onderzocht in hoeverre de door werkgever aangevoerde ontslaggronden zijn komen vast te staan. Het hof is het met de kantonrechter eens dat werkgever er niet in is geslaagd te bewijzen (a) dat zij op 1 oktober 2012 en op 5 november 2012 werknemer heeft aangesproken op zijn alcoholgebruik tijdens werktijd en hem mondeling en schriftelijk heeft gewaarschuwd, (b) dat werknemer op 19 november 2012 wederom tijdens werktijd had gedronken, en (c) dat werknemer op 18 november 2012 respectloos tekeer is gegaan jegens werkgever. De kantonrechter heeft niet, zoals werkgever betoogt, overwogen dat de getuigen X en Y niet betrouwbaar en/of niet geloofwaardig zijn en dat hun verklaringen ongeloofwaardig zijn. De kantonrechter heeft immers niet meer en niet minder overwogen dan aan de verklaringen van deze getuigen weinig waarde te hechten omdat zij in dienst zijn van werkgever en mogelijk belang hebben bij het afleggen van een voor werkgever gunstige verklaring. De niet nader onderbouwde stelling dat het onwaarschijnlijk is dat een werknemer meineed zou plegen omdat hij bang is voor de werkgever of andere belangen heeft, kan hieraan niet afdoen. Voor zover werkgever stelt dat de kantonrechter doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de getuigen A, B en C niets hebben verklaard over de waarschuwingen wegens alcoholgebruik die werkgever stelt aan werknemer te hebben gegeven, ontbeert zij eveneens feitelijke grondslag. De kantonrechter heeft deze omstandigheid immers als een van de in het kader van de bewijswaardering mee te wegen omstandigheden in ogenschouw genomen. Dat zij daaraan doorslaggevende betekenis heeft toegekend, blijkt niet uit het vonnis. Evenmin heeft de kantonrechter het werkgever aangerekend dat de heer D geen gevolg heeft gegeven aan de oproepen van werknemer om als getuige een verklaring af te leggen. De kantonrechter heeft aan deze omstandigheid – en aan de inhoud van het e-mailbericht van 13 mei 2015 van D, waarin hij verklaart dat hij niets weet van wat zich in 2012 heeft afgespeeld tussen werknemer en X – evenwel de conclusie verbonden dat hij werknemer niet op 1 oktober 2012 bier heeft zien drinken. Aan de stelling dat werknemer heeft vernomen dat D principiële bezwaren heeft tegen het afleggen van een verklaring en liever neutraal wil blijven en dat naar grote mate van waarschijnlijkheid hij daarom heeft verklaard niets te weten van wat zich tussen X en werknemer heeft afgespeeld in 2012 moet voorbij worden gegaan reeds omdat zij niet is onderbouwd en niet meer dan een veronderstelling inhoudt. Bovendien valt zij niet te rijmen met de eerdere stelling van werkgever dat D heeft verklaard te hebben gezien dat werknemer tijdens het werk op 1 oktober 2012 bier dronk. Het betoog dat de kantonrechter met een dubbele standaard heeft gemeten doordat zij wel waarde heeft toegekend aan verklaringen van door werknemer opgeroepen getuigen die familiaire of zakelijke banden met hem hebben of hadden en die soms tegenstrijdig hebben verklaard treft geen doel. Dit betoog immers ziet eraan voorbij dat ook de getuigen A, B en C hebben verklaard dat zij werknemer nooit hebben zien drinken of onder invloed van drank hebben meegemaakt, en dat deze getuigen niets hebben verklaard over de waarschuwingen die werkgever stelt aan werknemer te hebben gegeven, terwijl zij geen familiaire of zakelijke band met werknemer hebben (maar nota bene in dienst van werkgever zijn). Verder ziet dit betoog voorbij aan hetgeen de kantonrechter heeft overwogen aanzien van de alcoholtest, waartegen werkgever geen grief heeft gericht. De gestelde tegenstrijdigheden in de verklaringen van enkele door werknemer opgeroepen getuigen zijn niet van dien aard dat deze verklaringen als ongeloofwaardig van de hand moeten worden gewezen of dat zij in de weg staan aan het oordeel dat werkgever het desbetreffende bewijs niet heeft geleverd.

Geconcludeerd kan worden dat alleen de (in de ontslagbrief als derde aangevoerde) ontslaggrond is komen vast te staan, te weten het niet willen inleveren van de omzet. Ten aanzien van deze ontslaggrond wordt geconcludeerd dat, in het licht van de inhoud van de ontslagbrief en de overige omstandigheden, het voor werknemer niet voldoende duidelijk is geweest dat werkgever hem ook op staande voet zou hebben ontslagen, indien zij daarvoor niet meer dan deze grond zou hebben gehad. De stelling dat vaststaat dat omzetten niet tijdig zijn ingeleverd en dat deze omstandigheid zelfstandig een dringende reden voor ontslag op staande voet vormt miskent dat het hier aankomt op de in de ontslagbrief aangevoerde weigering door werknemer op 19 november 2012 om de omzet van de dag daarvoor in te leveren. Bovendien gaat deze stelling voorbij aan het door werkgever (ook in hoger beroep) onweersproken verweer van werknemer dat hij de omzet niet bij zich had op het moment dat hij op staande voet werd ontslagen. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep doel mist. Het vonnis van 20 januari 2016 zal worden bekrachtigd.