Rechtspraak
werknemer c.s./werkgeverRechtbank Amsterdam, 13 februari 2017
werknemer c.s./werkgever
Feiten
Werkgever drijft een schoonheidssalon in Amsterdam. Werknemers zijn beiden, krachtens een oproepcontract voor bepaalde tijd, bij werkgever in dienst geweest in de functie van algemeen medewerkster. De gemachtigde van werknemers heeft werkgever bij brief van 13 april 2016 verzocht om de door werknemers opgebouwde vakantiedagen te berekenen en uit te betalen. Werkgever is niet tot betaling overgegaan.
Oordeel
De vordering tot uitbetaling van vakantiedagen is gebaseerd op artikel 7:641 BW. Tussen partijen is in geschil of de vakantiedagen over 2013 en 2014 zijn vervallen. Gelet op het bepaalde in artikel 7:638 BW in samenhang met artikel 7:640a BW zijn de aanspraken op de vakantiedagen over 2013 en 2014 komen te vervallen. In artikel 7:640a BW is bepaald dat de aanspraak op het minimum, bedoeld in artikel 7:634 BW, vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Daarvan is geen sprake. Op de werkgever rust niet de verplichting werknemer met vakantie te sturen, het opnemen van vakantie is de verantwoordelijkheid van werknemer. De niet-genoten vakantiedagen over 2015 en 2016 moeten wel worden uitbetaald, hetgeen werkgever ook heeft erkend. De kantonrechter is van oordeel dat het niet tijdig uitbetalen van de vakantiedagen over 2015 en 2016 bij het einde van het dienstverband niet aan werkgever kan worden toegerekend. Pas bij brief van 13 april 2016 hebben werknemers daarop aanspraak gemaakt en voldoende is komen vast te staan dat beide partijen zijn uitgegaan van onjuiste veronderstellingen omtrent de opbouw van vakantiedagen. De gevorderde wettelijke verhoging zal daarom worden gematigd tot nihil. De wettelijke rente over de toegewezen bedragen zal wel worden toegewezen.