Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgeefster
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 28 augustus 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:7587

werknemer/werkgeefster

Vernietiging beschikking waarin de kantonrechter ontbinding heeft uitgesproken onder de voorwaarde dat onherroepelijk komt vast te staan dat er een arbeidsovereenkomst is. Deze voorwaarde kan onder de WWZ niet meer worden gehanteerd.

Feiten

De kantonrechter heeft in zijn door werknemer bestreden beschikking die in dit hoger beroep aan de orde is, op het voorwaardelijke tegenverzoek van werkgeefster de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden en bepaald dat deze eindigt op 19 april 2016, voor het geval in rechte onherroepelijk komt vast te staan dat tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Nadat de zaak voor bewijsvoering is aangehouden heeft de kantonrechter bij beschikking van 28 november 2016 het verzoek van werknemer tot vernietiging van de opzegging afgewezen na te hebben geoordeeld dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is. Het hof heeft deze uitspraak bekrachtigd.

Oordeel

Zoals de Hoge Raad nader heeft toegelicht in zijn uitspraak van 31 maart 2017, wordt onder meer geconcludeerd dat ‘gelet op het systeem van het thans geldende recht, slechts als voorwaarde kan worden gesteld dat het op staande voet gegeven ontslag door de rechter “van dezelfde aanleg” wordt vernietigd (…). Voorts staat in deze beschikking, kort gezegd, dat langs de weg van een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding, de gevolgen van het eventuele oordeel dat het op staande voet gegeven ontslag niet gerechtvaardigd was, “in de desbetreffende instantie” kunnen worden beperkt’. Hoewel het in de aan de Hoge Raad voorgelegde casus ging om een ontslag op staande voet, ziet het hof in de overwegingen van de Hoge Raad geen reden om aan te nemen dat voor voorwaardelijke ontbinding geen ruimte bestaat bij een gesteld ontslag zoals in dit geval. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter, gelet op weergegeven overweging van de Hoge Raad in diens prejudiciële beslissing, in dit geval echter een onjuiste voorwaarde aan de ontbinding verbonden, hoezeer deze formulering ook gebruikelijk was voor invoering van de WWZ. Onder de vigeur van de WWZ diende de voorwaarde te luiden: voor het geval de kantonrechter de opzegging (van de arbeidsovereenkomst) zal vernietigen. De kantonrechter heeft evenwel geoordeeld dat het ontbindingsverzoek wordt toegewezen voor het geval in rechte onherroepelijk komt vast te staan dat tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Doorslaggevend is echter dat zowel de kantonrechter als het hof hebben geoordeeld dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. De kantonrechter heeft om die reden het verzoek tot vernietiging van de arbeidsovereenkomst afgewezen, welke beslissing het hof heeft bekrachtigd. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking, voor zover het de daarin vermelde dicta onder 5.8 tot en met 5.11 betreft, moet worden vernietigd. De grieven van werknemer kunnen onbesproken blijven. Aan de genoemde overwegingen in de tussenbeschikking, die met een slag om de arm zijn genoteerd, komt geen inhoudelijke betekenis meer toe.