Naar boven ↑

Rechtspraak

X/Y
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 28 augustus 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:7588

X/Y

Kwalificatievraag. Opdrachtgever geslaagd in de weerlegging van het rechtsvermoeden dat is neergelegd in artikel 7:610a BW. Scriptiebegeleider was vrij haar werkzaamheden in te richten op de wijze die zij in overleg met haar studenten zelf bepaalde.

Feiten

X is in april 2012 op het campusterrein van Y gaan wonen. De verschuldigde huur zou worden voldaan uit de vergoeding die X kon verdienen met het begeleiden van scripties van studenten van Y. Eind 2014 hebben partijen overleg gevoerd over beëindiging van het gebruik van woonruimte op de campus en van de werkzaamheden van X ten behoeve van Y. Y heeft een eindafrekening doen toekomen aan X. X stelt echter dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en verzoekt primair vernietiging van de opzegging, doorbetaling van loon en toelating tot haar werk. De kantonrechter heeft de vorderingen van X afgewezen. Tegen dit vonnis komt X in hoger beroep.

Oordeel

Kwalificatie overeenkomst

Kern van dit geschil tussen partijen is of zij een arbeidsovereenkomst dan wel een overeenkomst van opdracht met elkaar zijn aangegaan. Met betrekking tot de bedoeling van partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding wordt vastgesteld dat geen sprake is geweest van een bekendmaking van een vacature en ook niet van een open sollicitatie door X. X was ten tijde van het aangaan van de rechtsverhouding in de loop van 2012 in dienst van A en bezig met haar proefschrift, waarbij Z haar beoogd promotor was. Toen A met X sprak over mogelijke woonruimte bij Y, gaf X aan dat zij krap bij kas zat en vroeg zij of zij door scriptiebegeleiding een bedrag kon verdienen waarmee zij de huur kon betalen. Het was de bedoeling dat dit met gesloten beurzen zou plaatsvinden. Daarop heeft A aan twee programmadirecteuren gevraagd of er behoefte was aan scriptiebegeleiding, hetgeen het geval was, en daarmee hield zijn bemoeienis op. De afspraak hield volgens A in dat er zoveel scripties begeleid zouden worden dat daarmee de huur kon worden betaald. Niet is besproken wat er zou gebeuren wanneer X niet genoeg scriptiebegeleiding zou doen om de huur daarmee te voldoen. Het was niet de bedoeling dat zij méér zou doen, want de context was dat X haar proefschrift zou afmaken. Toen op enig moment bleek dat zij wel meer scripties had begeleid dan nodig was voor de huur, heeft A met X afgesproken dat het meerdere zou worden uitbetaald. X mocht zonder opgave van redenen een verzoek om een bepaalde scriptie te begeleiden weigeren. A verwachtte dat X dan wel een andere scriptie zou begeleiden zodat zij het minimumbedrag zou verdienen om de huur te betalen. De als getuige gehoorde programmadirecteur heeft over de totstandkoming van de afspraken met X niets verklaard. Wel heeft hij verklaard dat scriptiebegeleiders uit een netwerk van oud-studenten, deskundigen en mensen van A zelf komen, dat drie kwart geen dienstverband met Y heeft en voor een masterscriptie een vaste vergoeding per scriptie krijgt, die is gebaseerd op 25 uur tegen ongeveer € 48,- per uur, ongeacht de tijd die daar daadwerkelijk aan is besteed. Scriptiebegeleiders zijn vrij om een verzoek tot begeleiding te weigeren, aldus de programmadirecteur. X heeft over de feitelijke totstandkoming van de rechtsverhouding en de achtergrond daarvan geen stellingen ingenomen die afwijken van wat A daarover heeft verklaard. X blijft erbij dat uit het woord ‘aangesteld’ in de brief van A blijkt dat zij een arbeidsovereenkomst heeft. Deze terminologie past echter ook bij een opdracht. Uit de verklaring van A volgt niet dat zij ten opzichte van Y verplicht was een bepaalde hoeveelheid scripties per jaar te begeleiden, maar dat zij de mogelijkheid kreeg om zoveel scripties te begeleiden dat zij daarmee aan haar huurbetalingsverplichting kon voldoen en daarnaast haar proefschrift kon afmaken. Van een verplichting van X om door Y aangeboden werk te aanvaarden is niet gebleken. Gesteld noch gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over het aantal vakantiedagen, de gang van zaken bij ziekte en doorbetaling tijdens ziekte of vakantie. A heeft als getuige verklaard dat geen ziekmelding hoeft plaats te vinden en evenmin afstemming over vakanties; alleen indien sprake is van langdurige ziekte wordt verwacht dat de scriptiebegeleider dat meldt aan het team, zodat het team op zoek kan naar een andere scriptiebegeleider of een oplossing. De programmadirecteur heeft als getuige verklaard dat er een soort morele verplichting van de scriptiebegeleider is om er melding van te maken als hij zijn werk niet kan voortzetten wegens ziekte, maar dat er geen richtlijnen voor zijn en dat er geen enkele verplichting voor is opgelegd. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij, nadat X in 2015 ziek was geworden, in overleg met haar de begeleiding van een scriptie heeft overgenomen en dat volgens daarbij gemaakte afspraak het honorarium bij helfte over hen is verdeeld. De kantonrechter heeft terecht het standpunt van X verworpen dat de geboden begeleiding door de programmadirecteur in het begin een uiting is van de instructiebevoegdheid van een werkgever en voorts overwogen dat niet valt in te zien dat zulks niet zou passen bij een andere verhouding dan een arbeidsovereenkomst. Het hof voegt daaraan nog toe dat X niet heeft gesteld en onderbouwd dat zij deze hulp (die ook gezien kan worden als een uiting van collegialiteit) niet had mogen weigeren, als zij daaraan geen behoefte zou hebben gehad.

Uit de verklaringen van A en de programmadirecteur kan voorts worden afgeleid dat X – voor zover het haar begeleidingswerkzaamheden betreft – niet aan een rooster was gebonden. Dat voor studenten een rooster gold, is dan ook niet van belang. Voor de gebondenheid van X aan een rooster zijn evenmin aanwijzingen te vinden in de docentenhandleiding.

Voorts wordt overwogen dat X weliswaar stelt dat scriptiebegeleiders in loondienst dezelfde vrijheid hebben als zij voor wat betreft de indeling van de scriptiewerkzaamheden, maar zij heeft niet gesteld en onderbouwd dat collega’s in loondienst uitsluitend werkzaamheden als scriptiebegeleider verrichten en dat in hun geval ook overigens geen sprake was van instructiebevoegdheid van Y als werkgever. X is er zonder meer van uitgegaan dat zij met Y een arbeidsovereenkomst sloot. Zij staat niet als zelfstandige ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en heeft geen btw-nummer. Y heeft daarop gereageerd door erop te wijzen dat X niet over een VAR-verklaring beschikte en dat zij daarom op het door X gefactureerde bedrag loonbelasting heeft ingehouden, evenals op het overige honorarium, waarvan het restant is verrekend met de huur. De kantonrechter heeft Y terecht geslaagd geacht in de weerlegging van het rechtsvermoeden dat is neergelegd in artikel 7:610a BW. Volgt bekrachtiging van het bestreden vonnis.