Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 30 augustus 2017
ECLI:NL:RBLIM:2017:8587
werknemer c.s./werkgever
Feiten
Eisers zijn sinds 6 maart 2017 krachtens arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar in dienst van werkgever in de functie van woonbegeleidster groep en woonbegeleidster ambulant bij een werkweek van gemiddeld 24 uur en tegen een brutosalaris van € 16,90 per uur. Eisers hebben de overeengekomen arbeid steeds verricht. Werkgever heeft in mei 2017 aan eisers (ieder, zo begrijpt de kantonrechter dit) een bedrag van € 500 netto betaald en in juni 2017 een bedrag van € 1000 netto. Werkgever heeft het overeengekomen loon verder volledig onbetaald gelaten. Eisers vorderen onder meer de veroordeling van werkgever tot betaling van het achterstallige loon vanaf aanvang arbeidsovereenkomst tot en met juli 2017. Werkgever heeft verweer gevoerd.
Oordeel
Naar het oordeel van de kantonrechter is het (in hoge mate) aannemelijk dat de onderhavige loonvordering(en) in een aanhangig te maken bodemprocedure zullen worden toegewezen, zodat de gevorderde voorzieningen voor toewijzing in aanmerking komen. Zoals ter zitting reeds te kennen is gegeven, acht de kantonrechter het zeer onwaarschijnlijk dat het verweer van werkgever, inhoudende dat hij de arbeidsovereenkomst op 27 juli 2017 (buitengerechtelijk) heeft vernietigd, enige kans van slagen zal hebben in een bodemprocedure (en derhalve ook niet in dit kort geding). Het gegeven dat de vorige werkgever van eisers in financieel zwaar weer verkeerde waardoor (ook) daar sprake was van een achterstand in de loonbetaling, doet op geen enkele wijze af aan de uit de onderhavige arbeidsovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichting van werkgever als werkgever jegens eisers. Dat werkgever, zoals hij zegt, de arbeidsovereenkomst niet zou hebben gesloten indien hij had geweten van de betalingsproblematiek bij de vorige werkgever van eisers kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet tot een vernietiging (die op grond van art. 3:53 BW terugwerkende kracht heeft) van de arbeidsovereenkomst leiden. Een dergelijke omstandigheid – waarbij opgemerkt wordt dat werkgever slechts uitermate summiere uitleg geeft over de vraag waarom die betalingsproblematiek bij de vorige werkgever in déze zaak überhaupt relevant is (die relevantie dient de kantonrechter zelf maar te bedenken?) – behoort immers geheel tot het ondernemersrisico van werkgever. Onweersproken staat vast dat eisers de bedongen arbeid hebben verricht en zij dienen daarvoor betaald te worden, zo simpel is het. Het verweer lijkt dan ook tegen beter weten in te worden gevoerd. Werkgever zal als de volledig in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van eisers.