Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 14 september 2017
ECLI:EU:C:2017:688
Nogueira c.s./Crewlink en Osacar/Ryanair
Feiten
Op 21 april 2008 heeft Moreno Osacar in Spanje een arbeidsovereenkomst gesloten met Ryanair, een in Ierland gevestigde luchtvaartmaatschappij. Genoemde overeenkomst, die was opgesteld in het Engels, bepaalde dat de Ierse rechter bevoegd was om kennis te nemen van eventuele geschillen tussen partijen in verband met de uitvoering en de beëindiging van de overeenkomst, en dat de wetgeving van die lidstaat op de arbeidsverhouding van toepassing was. Dezelfde overeenkomst bepaalde voorts dat Moreno Osacar werd geacht zijn werkzaamheden te verrichten in Ierland, daar hij zijn functies zou uitoefenen aan boord van vliegtuigen die in Ierland waren geregistreerd en toebehoorden aan die luchtvaartmaatschappij. Voor het overige wees de arbeidsovereenkomst van Moreno Osacar de luchthaven van Charleroi (België) aan als ‘thuisbasis’ en bepaalde zij dat Moreno Osacar op minder dan een uur van zijn thuisbasis diende te wonen. Moreno Osacar is dan ook in België gaan wonen. Van oordeel dat zijn voormalige werkgever de bepalingen van de Belgische wetgeving diende te eerbiedigen en toe te passen en omdat hij op het standpunt stond dat de Belgische rechter bevoegd was om van zijn vorderingen kennis te nemen, heeft Moreno Osacar bij dagvaarding van 8 december 2011 Ryanair voor de tribunal du travail de Charleroi (arbeidsrechtbank Charleroi) gedaagd om zijn voormalige werkgever te laten veroordelen hem diverse vergoedingen te betalen. Met haar vragen wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of die ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in de zin van artikel 19 punt 2 onderdeel a van de Brussel I-verordening kan worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij Verordening nr. 3922/91.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Bevoegde rechter ‘plaats van waar of van waaruit werknemer gewoonlijk werkt’: gezichtspunten Koelzsch en Voogsgeerd en thuisbasis
Volgens de regels van BrusselcI kan de werknemer zijn werkgever immers dagen voor het gerecht dat zich naar zijn oordeel het dichtst bij zijn belangen bevindt, doordat hij zich kan wenden tot een gerecht van de lidstaat waarin de werkgever zijn woonplaats heeft of tot het gerecht van de plaats waar hij gewoonlijk werkt dan wel, indien het werk niet gewoonlijk in eenzelfde land wordt verricht, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen. Ook beperken de bepalingen van bedoelde afdeling de mogelijkheid van forumkeuze voor de werkgever die optreedt tegen de werknemer, en de mogelijkheid om af te wijken van de in genoemde verordening neergelegde bevoegdheidsregels. In geval van een arbeidsovereenkomst die op het grondgebied van meer dan één verdragsluitende staat wordt uitgevoerd, moet volgens het Hof, wanneer de werknemer niet het merendeel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vanuit een werkelijk centrum van beroepswerkzaamheden vervult, gelet op de noodzaak om zowel de plaats te bepalen waarmee het geschil de meest bijzondere band heeft teneinde de rechter aan te wijzen die het meest geschikt is om uitspraak te doen, alsook om een passende bescherming van de werknemer als zwakkere contractpartij te verzekeren en te vermijden dat een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat, artikel 5 punt 1 van het Executieverdrag aldus worden uitgelegd dat het doelt op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. Op die plaats immers kan de werknemer met minder moeite een gerechtelijke procedure aanspannen tegen zijn werkgever of zich verdedigen en de rechter van die plaats is het meest geschikt om het op de arbeidsovereenkomst betrekking hebbende geschil te beslechten (zie in die zin arrest van 27 februari 2002, Weber, C-37/00, ECLI:EU:C:2002:122, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dergelijke omstandigheden moet het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in artikel 19 punt 2 onderdeel a van de Brussel I-verordening dan ook aldus worden uitgelegd dat daarmee wordt gedoeld op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. In de hoofdgedingen zijn de werknemers in dienst als leden van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste gesteld. De rechterlijke instantie waarbij die geschillen aanhangig zijn gemaakt moet dus, wanneer zij niet ondubbelzinnig de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ kan vaststellen, de plaats bepalen ‘van waaruit’ die werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervulde om na te gaan of hij bevoegd is. Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof gelet op de specifieke kenmerken van de arbeidsverhoudingen in de vervoerssector in de arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, ECLI:EU:C:2011:151, punt 49), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, ECLI:EU:C:2011:842, punten 38‑41), een aantal aanwijzingen vermeld die de nationale rechter in de beschouwing kan betrekken. De nationale rechter moet in het bijzonder vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede op welke plaats zich de arbeidsinstrumenten bevinden. In omstandigheden zoals in de hoofdgedingen moet mede in aanmerking worden genomen op welke plaats de luchtvaartuigen aan boord waarvan het werk gewoonlijk wordt verricht gestationeerd zijn. Voor boordpersoneel dat in dienst is van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld kan genoemd begrip niet worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij Verordening nr. 3922/91. De Brussel I-verordening verwijst immers niet naar Verordening nr. 3922/91 en heeft evenmin dezelfde doelstellingen. Laatstgenoemde verordening strekt ertoe technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart te harmoniseren. De omstandigheid dat het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in de zin van artikel 19 punt 2 onderdeel a van de Brussel I-verordening niet kan worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91, betekent echter nog niet dat dit laatste begrip volledig irrelevant is om in omstandigheden als in de hoofdgedingen te bepalen vanaf welke plaats de werknemer gewoonlijk werkt. Daarbij vormt het begrip ‘thuisbasis’ een factor die een belangrijke rol kan spelen bij de bepaling van de in de punten 63 en 64 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte aanwijzingen met behulp waarvan in omstandigheden als in de hoofdgedingen de plaats van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt, en daarmee de bevoegdheid van een rechterlijke instantie die kennis kan nemen van een door hem ingesteld beroep in de zin van artikel 19 punt 2 onderdeel a van de Brussel I-verordening, kunnen worden bepaald. In bijlage III bij Verordening nr. 3922/91 wordt dat begrip onder OPS 1.1095 omschreven als de plaats van waaruit het boordpersoneel stelselmatig zijn werkdag aanvangt en beëindigt door op die plaats zijn dagelijkse werkzaamheden te organiseren, en in de nabijheid waarvan de werknemers gedurende het tijdvak waarin de arbeidsovereenkomst wordt uitgevoerd hun woonplaats hebben en ter beschikking van de luchtvaartmaatschappij staan. Slechts in het geval waarin, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden van ieder afzonderlijk geval, vorderingen als in de hoofdgedingen nauwere aanknopingspunten mochten hebben met een andere plaats dan die van de ‘thuisbasis’, zou deze laatste voor de bepaling van de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ irrelevant zijn (zie in die zin arrest van 27 februari 2002, Weber, C-37/00, ECLI:EU:C:2002:122, punt 53, en, naar analogie, arrest van 12 september 2013, Schlecker, C-64/12, ECLI:EU:C:2013:551, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor het overige geldt de overweging dat het in artikel 19 punt 2 onder a van de Brussel I-verordening bedoelde begrip plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt, zoals uit punt 65 van het onderhavige arrest blijkt met geen ander begrip kan worden gelijkgesteld, mede met betrekking tot de ‘nationaliteit’ van luchtvaartuigen in de zin van artikel 17 van het Verdrag van Chicago.
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 19 punt 2 onder a van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in de zin van die bepaling niet kan worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij Verordening nr. 3922/91. Het begrip ‘thuisbasis’ vormt niettemin een belangrijke aanwijzing om de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ te bepalen.