Naar boven ↑

Rechtspraak

Ypourgos Esoterikon/Maria-Eleni Kalliri
Hof van Justitie van de Europese Unie, 18 oktober 2017
ECLI:EU:C:2017:767

Ypourgos Esoterikon/Maria-Eleni Kalliri

Vereiste lichaamslengte van minimaal 1,70 m bij examen politie leidt tot ongerechtvaardigd indirect onderscheid van vrouwen.

Feiten

Bij besluit van het hoofd van de Helleense politie is er een aankondiging van vergelijkend examen voor de inschrijving aan scholen voor officieren en agenten van de Griekse politie voor het academiejaar 2007-2008 bekendgemaakt. Volgens bepaling II.6 van deze aankondiging van vergelijkend examen moesten de kandidaten een lichaamslengte van ten minste 1,70 m hebben zonder schoeisel te dragen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 2 lid 1 onderdeel f van het presidentieel decreet nr. 4/1995 betreffende de toelating tot de scholen voor politieofficieren en politieagenten via het systeem van algemene examens, zoals gewijzigd bij artikel 1 lid 1 van presidentieel decreet nr. 90/2003. Mevrouw Kalliri heeft een verzoek tot deelneming aan dit examen ingediend bij het politiecommissariaat van Vrachati, dat haar deze documenten heeft teruggestuurd op grond dat haar lichaamslengte niet de vereiste 1,70 m bereikt aangezien zij slechts 1,68 m goot is. Op grond van deze terugzending van documenten is Kalliri deelname aan het vergelijkend examen geweigerd.

Karilli is tegen deze weigering opgekomen bij de bestuursrechter in tweede aanleg Athene, Griekeland, die haar beroep heeft toegewezen op grond van de overweging dat artikel 2 lid 1 onder f van het presidentieel decreet nr. 4/1995, zoals gewijzigd bij artikel 1 lid 1 van presidentieel decreet nr. 90/2003, in strijd is met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid van geslachten, en die bepaling nietig verklaard. De minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Onderwijs en Eredienst zijn van deze beslissing in hoger beroep gekomen bij de verwijzende rechterlijke instantie (hoogste bestuursrechter, Griekeland). In deze context heeft de hoogste bestuursrechter, Griekeland de prejudiciële vraag gesteld of de bepaling van het presidentieel decreet, dat voor de toegang tot het vergelijkend examen zowel vrouwen als mannen een lichaamslente van ten minste 1,70 m moeten hebben, in overeenstemming is met de bepalingen van de Richtlijnen 76/207, 2002/73 en 2006/54, die elke indirecte discriminatie op grond van het geslacht met betrekking tot de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding (…) in de publieke sector verbieden (tenzij het daaruit voortvloeiende feitelijke verschil in behandeling zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren en niet verder gaat dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel).

Oordeel

Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelt als volgt.

Directe discriminatie

Het Hof stelt vast dat de regeling de personen die zich aanmelden voor het vergelijkend examen identiek behandelt, ongeacht het geslacht van deze personen. Er is dus geen sprake van directe discriminatie in de zin van artikel 2 lid 2 eerste streepje van Richtlijn 76/207.

Indirecte discriminatie

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is er sprake van indirecte discriminatie wanneer de toepassing van een nationale maatregel, al is deze op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel groter aantal vrouwen dan mannen benadeelt. In het onderhavige geval heeft de verwijzende rechterlijke instantie in haar beslissing zelf al vastgesteld dat een veel groter aantal vrouwen dan mannen een lichaamslengte van minder dan 1,70 m heeft, zodat vrouwen door deze regeling duidelijk worden benadeeld ten opzichte van mannen. Hieruit volgt dat de regeling een indirecte discriminatie oplevert in de zin van artikel 2 lid 2 tweede streepje van Richtlijn 76/207.

Verboden discriminatie?

Uit artikel 2 lid 2 tweede streepje van Richtlijn 76/207 volgt echter dat een dergelijke regeling geen door deze richtlijn verboden indirecte discriminatie oplevert indien zij objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het Hof wijst erop dat zij reeds geoordeeld heeft dat de wens om de inzetbaarheid en goede werking van de politiediensten te verzekeren een legitieme doelstelling is (C-416/13, ECLI:EU:C:2014:2371 en C-258/15, ECLI:EU:C:2016:873). Bijgevolg dient te worden nagegaan of de eis van een minimale lichaamslente geschikt is om de verwezenlijking van het met deze regeling nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken. In dit verband wijst het Hof erop dat het weliswaar juist is dat de uitoefening van bepaalde politiefuncties het gebruik van lichaamskracht kan vergen en een bijzondere lichamelijke geschiktheid kan impliceren, doch dit niet voor alle functies het geval is. Hier komt bij, dat ook al zouden alle door de Helleens politie uitgeoefende functies een bijzondere lichamelijke geschiktheid vergen, dit nog niet betekent dat een dergelijke geschiktheid noodzakelijk verband houdt met het bezit van een minimale lichaamslengte. In deze context, zo stelt het Hof, moet er rekening worden gehouden met het feit dat de Griekse regeling tot 2003 voor de toelating tot het vergelijkend examen wel een verschillende lichaamslengte voor mannen en voor vrouwen eiste, namelijk 1,65 m voor vrouwen en 1,70 m voor mannen. Het Hof acht ook relevant dat voor de Griekse strijdkrachten, havenpolitie en kustwacht tevens een verschillende lichaamslengte voor mannen en vrouwen wordt geëist en dat voor vrouwen de minimale lichaamslengte 1,60 m is. Het Hof stelt vast dat het doel wat de in het geding zijnde regeling nastreeft, ook kan worden bereikt met maatregelen die minder nadelig zijn voor vrouwen. Hieruit volgt dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechterlijke instantie te verrichten vaststellingen, die regeling niet gerechtvaardigd is.