Rechtspraak
Hoge Raad, 17 november 2017
ECLI:NL:HR:2017:2907
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen/curator in faillissement van X B.V.
Feiten
(Vervolg van AR 2017-0584.) X BV is bij vonnis van 24 april 2014 failliet verklaard. Het UWV heeft zijn vorderingen bij de curator ingediend. Een gedeelte van deze vorderingen heeft betrekking op betalingen die zijn gedaan uit hoofde van vergoeding wegens – in hoofdzaak – vóór het faillissement niet-genoten vakantiedagen van werknemers van de gefailleerde vennootschap. Het UWV is in de vorderingen van de werknemers gesubrogeerd op grond van de loongarantieregeling (art. 61 e.v. Werkloosheidswet). De eerste en tweede prejudiciële vraag stellen aan de orde of het arrest van de Hoge Raad van 3 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3819, NJ 2000/53 (LISV/Wilderink q.q.) na het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 (Koot/Tideman q.q.) nog steeds geldend recht vormt voor zover in het eerstgenoemde arrest is bepaald dat de na ontslag door de faillissementscurator verschuldigde uitkering in geld voor niet-genoten vakantiedagen (thans art. 7:641 BW) moet worden aangemerkt als een boedelschuld (art. 40 lid 2 Fw), ook als deze uitkering betrekking heeft op vóór de faillietverklaring opgebouwde vakantieaanspraken.
Oordeel
Eerste en tweede vraag
De oordelen uit het arrest LISV/Wilderink q.q. komen erop neer dat (1) bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst de aanspraak op uitkering in geld wegens niet-genoten vakantiedagen dient te worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 7:616 en 7:625 BW, (2) het begrip loon in artikel 40 lid 2 Fw niet afwijkt van het begrip loon in artikel 7:616 en 7:625 BW, en (3) deze aanspraak op uitkering in geld wegens niet-genoten vakantiedagen derhalve door wetsduiding een boedelschuld is, ook voor zover deze aanspraak is opgebouwd vóór de dag van faillietverklaring. Van deze oordelen uit het arrest LISV/Wilderink q.q. is de Hoge Raad niet teruggekomen in het arrest Koot/Tideman q.q. Uit r.o. 3.7.1 van laatstgenoemd arrest volgt dat de Faillissementswet drie categorieën schulden als boedelschulden aanmerkt: schulden die door de wet als zodanig zijn aangemerkt, schulden die door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan en schulden die een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. De onderhavige schuld behoort tot de eerste categorie. De verdere overwegingen van het arrest Koot/Tideman q.q. hebben geen betrekking op deze categorie schulden. Uit het bovenstaande volgt dat de eerste prejudiciële vraag in al haar onderdelen bevestigend wordt beantwoord en dat de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord.
Derde vraag
Gelet op de door het UWV gevorderde verklaring voor recht, is beantwoording van de derde prejudiciële vraag niet nodig om in het vervolg van de procedure bij de kantonrechter op de vordering te beslissen (zie art. 392 lid 1 Rv). Deze vraag hangt echter zozeer samen met het onderwerp van geschil dat de Hoge Raad tot beantwoording zal overgaan. De vraag strekt ertoe te vernemen of de curator bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst op de voet van artikel 40 lid 1 Fw, de werknemer in het belang van (de staat van) de boedel kan verplichten de niet-genoten vakantiedagen geheel of gedeeltelijk op te nemen ter voorkoming van het ontstaan van de boedelschuld die voortvloeit uit diens aanspraak op uitkering in geld. De Hoge Raad oordeelt dat de wet regels bevat omtrent de wijze van vaststelling van vakantie in een arbeidsovereenkomst. Bij de vaststelling van aanvang en einde van vakantie zijn de wensen van de werknemer uitgangspunt (zie art. 7:638 lid 2 BW en de wetsgeschiedenis vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.24 en 2.25). Weliswaar is daarop in geval van gewichtige redenen uitzondering mogelijk (art. 7:638 lid 2 en 5 BW), maar blijkens de wetsgeschiedenis is daarbij gedacht aan de situatie dat het opnemen van vakantie een ernstige verstoring van de bedrijfsvoering van de werkgever zou teweegbrengen en, bij een afweging van belangen, het belang van de werkgever om het verzoek om vakantie af te wijzen zo zwaar is dat het belang van de werknemer daarvoor redelijkerwijs moet wijken (Kamerstukken II 1998/99, 26079, 5, p. 10). Met de strekking van het wettelijk stelsel is niet verenigbaar dat de werknemer door de curator van de gefailleerde werkgever met het oog op het belang van de boedel zou kunnen worden gedwongen tot het opnemen van vakantiedagen. De curator kan dus niet langs deze weg beletten dat de werknemer bij het einde van de arbeidsovereenkomst jegens de boedel zijn recht uitoefent op uitbetaling van niet-genoten vakantie in geld (art. 7:641 BW in verbinding met art. 7:645 BW). De derde prejudiciële vraag wordt dus ontkennend beantwoord.