Rechtspraak
leerlingkapper/kappersbedrijf
Feiten
X en Y zijn twee beroepspraktijkvormingsovereenkomsten (BPVO) met elkaar aangegaan: één voor de periode van 1 september 2014 tot en met 31 juli 2015, en één voor de duur van 1 september 2015 tot en met 31 juli 2016. In maart en september 2015 heeft X een betaling aan Y gedaan (tweemaal € 600). X heeft op 20 november 2015 aan Y laten weten dat zij niet meer hoefde te komen. Y heeft niet met de beëindiging van de werkzaamheden ingestemd en X hierop in rechte betrokken. Y heeft naast een billijke vergoeding, vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst en betaling van achterstallig loon gevorderd. Volgens de kantonrechter was sprake van een arbeidsovereenkomst, zodat de vorderingen werden toegewezen. Het hof oordeelde anders. Het hof stelde vast dat partijen bij het aangaan van de twee BPVO’s kennelijk niet hadden gesproken over het aangaan van een arbeidsovereenkomst noch over een door X aan Y te betalen salaris. Het hof merkte daarbij op dat het door partijen gebruikte (ROC-)model van de BPVO er klaarblijkelijk van uitging dat een BPVO niet vergezeld hoefde te gaan van een arbeidsovereenkomst tussen de leerlingkapper (Y) en het BPV-biedende bedrijf (X). In de BPVO werd namelijk gesproken van een ‘eventuele arbeidsovereenkomst’ die kan worden gesloten. De BPVO verplichtte evenmin tot het betalen van enige vergoeding aan de student. Anders dan Y verdedigde was naar het oordeel van het hof voor het aangaan van de door de ao voorgeschreven arbeidsovereenkomst wilsovereenstemming tussen partijen nodig. Een arbeidsovereenkomst kan niet, althans niet zonder meer, louter op basis van het bepaalde in de cao ontstaan. In cassatie klaagt Y dat het hof ten onrechte heeft overwogen en beslist dat voor het aangaan van de door de cao voorgeschreven arbeidsovereenkomst wilsovereenstemming tussen partijen nodig is en dat een arbeidsovereenkomst niet, althans niet zonder meer, louter op basis van het bepaalde in de cao kan ontstaan. De algemeen verbindend verklaarde cao voor het Kappersbedrijf houdt in artikel 6.2 aanhef en onderdeel b immers in: ‘De werkgever sluit een arbeidsovereenkomst met de leerling met wie hij een praktijkovereenkomst leerling aangaat.’ Dit is een imperatief voorschrift, waarover wilsovereenstemming tussen partijen niet vereist is, hetgeen het hof heeft miskend.
Conclusie A-G (Timmerman)
De klacht van Y gaat over de uitleg die het hof aan artikel 6.2 aanhef en onderdeel b van de cao voor het Kappersbedrijf heeft gegeven. Voor de uitleg van dergelijke bepalingen geldt de cao-norm die inhoudt dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoeling van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld (zie o.a. HR 25 november 2016, NJ 2017/114. Gelet op deze maatstaf kan niet gezegd worden dat het hof van een onjuiste lezing van artikel 6.2 aanhef en onderdeel b van de cao voor het Kappersbedrijf is uitgegaan. De tekst van artikel 6.2 aanhef en onderdeel b van de cao voor het Kappersbedrijf spreekt over het sluiten door de werkgever van een arbeidsovereenkomst met de leerling. De A-G kan dat niet anders begrijpen dan dat er niet van rechtswege een arbeidsovereenkomst bestaat, maar op de werkgever de verplichting rust om met de leerling een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Er is dus nog overeenstemming over de te sluiten arbeidsovereenkomst vereist. Hierop duidt ook de bepaling onder b dat alle bepalingen in individuele arbeidsovereenkomsten die van daarvoor genoemde twee punten afwijken nietig zijn. Dat duidt er zijns inziens op dat er nog overeenstemming nodig is over de af te sluiten arbeidsovereenkomst met uitzondering van de beide onder b genoemde punten. Uiteraard kan de leerling bij het uitblijven van een arbeidsovereenkomst in rechte wel nakoming van verplichting tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst vorderen. Daarnaast zijn verder in de cao geen aanknopingspunten te vinden die pleiten voor een andere uitleg. De tekst van de cao biedt voor de uitleg die Y daaraan wenst te geven dan ook geen grondslag en miskent bovendien dat voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst de algemene regels uit het BW gelden, ik verwijs naar artikel 3:33 t/m 35 BW (wilsovereenstemming) en artikel 6:217 BW (aanbod en aanvaarding).
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt. De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.