Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Drankengroothandel Scheerder B.V.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 14 augustus 2018
ECLI:NL:GHARL:2018:7327

werknemer/Drankengroothandel Scheerder B.V.

Verduistering in dienstbetrekking ontdekt na sluiten vaststellingsovereenkomst ter beëindiging arbeidsovereenkomst met finaal kwijtingsbeding, leidt tot aantastbaarheid van vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling.

Feiten

Werknemer is vanaf 1 september 2005 in dienst van Scheerder geweest in de functie van hoofd financiële administratie. Op 30 maart 2012 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW gesloten waarbij de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 mei 2012. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat Scheerder aan werknemer een beëindigingsvergoeding van € 38.500 betaalt. Verder bevat de overeenkomst in artikel 12 een finalekwijtingbeding. Artikel 11, eerste lid, van de overeenkomst bevat de navolgende bepaling: 'Partijen doen onherroepelijk afstand van hun recht om de vaststellingsovereenkomst te (laten)ontbinden, te vernietigen of de nietigheid in te roepen om welke reden dan ook.' Scheerder heeft in de zomer van 2014 Hoffmann Bedrijfsrecherche ingeschakeld naar aanleiding van een gerezen vermoeden van fraude gepleegd door werknemer. Scheerder heeft op 14 september 2012 tegen werknemer aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking. Dit heeft geleid tot een strafrechtelijke (onherroepelijke) veroordeling van werknemer. De kantonrechter heeft bij eindvonnis het bedrag van de door werknemer gepleegde fraude voor de periode 2005-2006 vastgesteld op € 14.538 en dat voor de periode 2007 tot 2012 op € 308.817,50 en die bedragen toewijsbaar geacht. Daarnaast is werknemer veroordeeld tot terugbetaling van de afkoopsom op basis van de beëindigingsovereenkomst ad € 39.000, tot betaling van de kosten van Hoffman bedrijfsrecherche tot een bedrag van € 14.280 en tot betaling van de beslagkosten ad € 3.803,07. De kantonrechter heeft het beroep op de finale kwijting vervat in de beëindigingsovereenkomst afgewezen omdat dit beroep in strijd met de redelijkheid en billijkheid is en zou leiden tot een maatschappelijk onaanvaardbaar vonnis.

Oordeel

Het hof zal eerst deze vaststellingsovereenkomst nader uitleggen. Het in de beëindigingsovereenkomst opgenomen finalekwijtingbeding heeft betrekking op de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan. Het beding, zoals daarin is verwoord, had betrekking op alle tussen partijen bestaande geschilpunten. Daaronder valt niet de kwestie van de later geconstateerde fraude door werknemer, reeds omdat werknemer niet gesteld heeft dat daarover ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst een geschilpunt tussen partijen bestond. Voor zover werknemer betoogt dat het finalekwijtingbeding in de weg staat aan de vorderingen tot vergoeding van de door zijn verduisteringen aangerichte schade, verwerpt het hof dit betoog. Deze verduisteringen maakten geen deel uit van de arbeidsverhouding waarvan de beëindiging (en de daaraan verbonden voorwaarden) in de beëindigingsovereenkomst is geregeld. In zoverre falen de grieven. De volgende vraag is of de beëindigingsovereenkomst met een beroep op dwaling kan worden aangetast. Partijen aanvaarden daarbij dat deze vaststelling mogelijk afwijkt van wat feitelijk tussen hen rechtens was en in zoverre heeft de vaststellingsovereenkomst een finaal karakter. De aard van de vaststellingsovereenkomst staat in beginsel aan een succesvol beroep op dwaling in de weg. Dit betekent echter niet, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, dat een vaststellingsovereenkomst nooit ten gevolge van een wilsgebrek kan worden aangetast. Het hiervoor genoemde karakter van de vaststellingsovereenkomst verzet zich niet tegen een op dwaling gegronde aantasting van de vaststellingsovereenkomst wanneer de betreffende dwaling juist op het conto van de wederpartij valt te schrijven, omdat zij bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst onjuiste informatie heeft verstrekt of relevante informatie voor zich heeft gehouden. In dit geval gaat het om een jarenlang patroon van ernstige fraude door werknemer in zijn positie van hoofd financiële administratie, gepleegd uitsluitend te eigen bate en ten nadele van zijn werkgever. Het hof acht het beroep op dwaling door Scheerder dan ook terecht voorgedragen. Voor zover in de stellingen van werknemer besloten ligt dat de dwaling voor rekening van Scheerder zou moeten blijven omdat Scheerder de boekhouding nauwgezetter had moeten controleren, verwerpt het hof dat standpunt. Werknemer heeft op vernuftige wijze getracht zijn fraude te maskeren en zijn pogingen om te voorkomen dat de waarheid aan het licht kwam komen voor zijn rekening. Beide grieven falen dan ook in alle onderdelen. Grief IV bevat een beroep op eigen schuld dat werknemer ook in eerste aanleg heeft gevoerd en dat door de kantonrechter verder ongemotiveerd is verworpen. Het hof overweegt dat de schade voor Scheerder is ontstaan door fraude te eigen bate van werknemer, waarbij werknemer zeer berekenend te werk is gegaan. Scheerder heeft er geen schuld aan dat werknemer is gaan frauderen. De grief faalt.