Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemers/De Staat der Nederlanden

Geen sprake van gekwalificeerde schending van EU-recht door niet stellen van prejudiciele vragen leeftijdsdiscriminatie.

Feiten

Werknemers zijn in de periode tussen 1979 en 1991 in dienst getreden bij KLM als verkeersvlieger. Op de tussen partijen bestaande arbeidsverhouding is de CAO voor KLM-vliegers op vleugelvliegtuigen (hierna: de cao) van toepassing. Op grond van artikel 5.4 en 5.8 van de cao eindigt de arbeidsovereenkomst van werknemers, die op fulltimebasis werkzaam zijn, van rechtswege bij het bereiken van de 56-jarige leeftijd of – bij zogeheten ‘verminderde productie’ – uiterlijk bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd. Werknemers zijn van mening dat zij aldus worden gediscrimineerd vanwege hun leeftijd. Nadat deze vordering in feitelijke instanties was afgewezen, heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van werknemers verworpen bij arrest van 13 juli 2012 ( ECLI:NL:HR:2012:BW3367, AR 2012-0662). Werknemers hebben de staat aansprakelijk gesteld voor 'onrechtmatige rechtspraak', bestaande uit het niet stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU door de Hoge Raad.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt.

Geen sprake van gekwalificeerde schending van EU-recht door niet stellen van prejudiciële vragen leeftijdsdiscriminatie

De Hoge Raad stelt voorop dat blijkens de rechtspraak van het HvJ EU het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof van Justitie voorlegt. Bovendien laat de uit het arrest Cilfit (HvJ EG 6 oktober 1982, C-283/81, ECLI:EU:C:1982:335) voortvloeiende rechtspraak het aan het uitsluitende oordeel van de nationale rechterlijke instantie over, of de juiste toepassing van het recht van de Unie dermate voor de hand ligt dat er geen enkele ruimte voor redelijke twijfel is en zij derhalve kan besluiten af te zien het Hof van Justitie een bij haar opgeworpen vraag van uitlegging van het recht van de Unie voor te leggen en kan besluiten die vraag op eigen verantwoordelijkheid op te lossen. Hieruit vloeit voort dat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep is om, op eigen verantwoordelijkheid en op onafhankelijke wijze vast te stellen of sprake is van een acte clair (HvJ EU 9 september 2015, X en T.A. van Dijk, gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, punten 57-59).

Voorts heeft te gelden dat volgens de rechtspraak van het HvJ EU de staat aansprakelijk kan zijn voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van het recht van de Unie (HvJ EG 30 september 2003, Köbler, C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513, punt 52). Hiertoe moet aan drie voorwaarden zijn voldaan: (1) de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (2) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en (3) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade (arrest Köbler, punt 51). Wat betreft deze tweede voorwaarde moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. De staat kan voor een schending van het recht van de Unie door een rechterlijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden (arrest Köbler, punt 53).

Mede gelet op het feit dat de Hoge Raad in zijn beslissing van 2012 het EU-recht tot uitgangspunt heeft genomen, rustte bij die stand van zaken op de Hoge Raad geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. De enkele omstandigheid dat [eiser] c.s. een andere opvatting hebben over de uitkomst van die toepassing van het EU-recht in dit door hen aan de rechter voorgelegde geval, doet daaraan niet af.