Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 6 december 2018
ECLI:NL:RBROT:2018:10291
Werkneemster/werkgeefster
Feiten
Werkneemster is sinds 7 juli 2014 in dienst van werkgeefster. In de arbeidsovereenkomst van werkneemster is een bruto-uurloon opgenomen van € 10,18 per feitelijk gewerkt uur, waarin de vakantietoeslag reeds is verdisconteerd. Daarnaast is opgenomen dat de opgebouwde vakantietijd maandelijks, gelijktijdig met het loon zal worden uitbetaald. Werkgeefster heeft sinds indiensttreding altijd het uurloon van € 10,18 betaald, inclusief vergoeding voor reistijd. Werkneemster meent dat zij recht heeft op uitbetaling van vakantietijd en stelt een vordering in tot betaling hiervan. Werkgeefster verweert zich en meent dat de vakantietijd is verdisconteerd in het uurloon; subsidiair stelt zij dat werkneemster niet tijdig heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW.
Oordeel
Partijen zijn het niet eens over wat zij zijn overeengekomen. Wat zij zijn overeengekomen moet worden vastgesteld aan de hand van wat zij tegenover elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten verwachten. Daarbij zijn de aard van de overeenkomst en de hoedanigheid van partijen van belang. Nu de tekst van de overeenkomst is opgesteld door werkgeefster en niet is gesproken over de vergoeding voor vakantietijd is in beginsel doorslaggevend wat werkneemster op grond van de tekst van de overeenkomst mocht verwachten. De kantonrechter is van oordeel dat werkneemster op basis hiervan niet hoefde te begrijpen dat de vergoeding voor vakantietijd in het uurloon was opgenomen.
Klachtplicht
Werkgeefster heeft daarnaast een beroep gedaan op de klachtplicht ex artikel 6:89 BW. De kantonrechter oordeelt dat niet kan worden aangenomen dat werkneemster haar rechten heeft verwerkt. De kantonrechter stelt vast dat er geen aanleiding is om de klachtplicht in het geheel niet van toepassing te verklaren op arbeidsovereenkomsten. Verder blijkt uit de wetgeschiedenis dat de bedoeling van de klachtplicht is om de schuldenaar te beschermen tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. De Hoge Raad heeft daarnaast geoordeeld dat gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld, artikel 6:89 BW slechts ziet op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht. Hiermee is niet gegeven of gedeeltelijke niet-nakoming als gebrek in de prestatie moet worden aangemerkt. Van een schuldeiser mag in beginsel worden verwacht dat hij onderzoekt of een prestatie voldoet. Bij gedeeltelijke nakoming heeft de schuldeiser gelegenheid om dat te onderzoeken. De kantonrechter is van oordeelt dat niet valt in te zien waarom een uitzondering zou moeten worden gemaakt voor verbintenissen tot betaling van een geldsom. De schuldenaar heeft er belang bij dat er bij een geldschuld tijdig wordt geklaagd, omdat hij vanwege het tijdsverloop kan worden geconfronteerd met een reeds opgelopen schuld. Dat het een geldschuld betreft, sluit niet uit dat het bij niet tijdig klagen voor de schuldenaar moeilijker wordt de klachten van de schuldeiser te betwisten. In casu heeft het geschil geen betrekking op de vraag welk bedrag er is betaald of hoeveel uren werkneemster heeft gewerkt, maar op de vraag wat partijen zijn overeengekomen; het gaat derhalve om de omvang van de verbintenis die aan de prestatie ten grondslag ligt. Werkgeefster wordt in die discussie niet bemoeilijkt in haar betwisting van de vordering door tijdsverloop. De vordering van werkneemster wordt toegewezen.