Rechtspraak
Hoge Raad, 20 december 2019
ECLI:NL:HR:2019:2035
Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek/werknemer
Feiten
Gepensioneerde is werkzaam geweest bij werkgever. In 2004 is hij op 57-jarige leeftijd vervroegd uitgetreden. Gepensioneerde heeft gedurende zijn dienstverband pensioenaanspraken opgebouwd bij NN, waar werkgever de pensioenregeling in 1978 had ondergebracht. Nadat de uitvoeringsovereenkomst tussen werkgever en NN was beëindigd, heeft werkgever zich per 1 januari 2006 verplicht aangesloten bij Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: PMT). Alle toenmalige werknemers van werkgever zijn bij NN aangemeld en deelnemer geworden in de pensioenregeling van PMT. Werkgever heeft NN op enig moment verzocht om tot een collectieve waardeoverdracht van de bij haar opgebouwde aanspraken en rechten aan PMT over te gaan, een en ander als bedoeld in artikel 83 PW. NN heeft daarin bewilligd. Bij brief van 13 januari 2009 heeft PMT aan Gepensioneerde om goedkeuring gevraagd voor de waardeoverdracht van zijn pensioenaanspraken en ingegane pensioenuitkering van NN naar PMT. PMT heeft Gepensioneerde in deze brief laten weten dat de waardeoverdracht geen financiële gevolgen voor hem heeft. Gepensioneerde heeft tegen de waardeoverdracht geen bezwaar gemaakt. De overdracht heeft op 27 december 2011 plaatsgevonden. In februari 2013 heeft PMT Gepensioneerde schriftelijk geïnformeerd dat de dekkingsgraad van het pensioenfonds onvoldoende was en dat de pensioenuitkering per 1 april 2013 zou worden verlaagd met 6,3%. Per 1 mei 2014 heeft daarenboven een verlaging van 0,4% plaatsgevonden. Gepensioneerde heeft een verklaring voor recht gevorderd dat PMT niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting en veroordeling gevorderd van PMT tot betaling van een schadevergoeding. Hij heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat PMT voorafgaand aan de waardeoverdracht in 2009 hem erop had moeten wijzen dat PMT gerechtigd was de pensioenaanspraken te korten, terwijl NN dat – als verzekeraar – niet zou kunnen. Als Gepensioneerde dit had geweten, zou hij bezwaar hebben gemaakt tegen de waardeoverdracht. De vorderingen van Gepensioneerde zijn in eerste aanleg afgewezen. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en voor recht verklaard dat PMT niet heeft voldaan aan de op haar rustende informatieverplichting, op grond waarvan PMT aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade. Weliswaar gaat artikel 83 PW ervan uit dat deze informatieverplichting rust op de werkgever en de overdragende pensioenuitvoerder en niet op de ontvangende pensioenuitvoerder maar in dit geval heeft PMT volgens het hof blijkens haar brief van 13 januari 2009 de uit artikel 83 lid 2 PW volgende taak om door middel van schriftelijke informatieverschaffing belanghebbenden zoals Gepensioneerde in de positie te brengen dat zij hun medewerking aan de waardeoverdracht van hun aanspraken konden beoordelen, volledig op zich genomen. Daarmee is op PMT de zorgplicht komen te rusten dat Gepensioneerde ook volledig wordt geïnformeerd. Dit heeft PMT, door geen melding te maken van de kortingsmogelijkheid, nagelaten. PMT heeft tegen het arrest van het hof cassatieberoep ingesteld.
Conclusie A-G (De Bock)
De A-G overweegt dat naarmate partijen meer ongelijkwaardig zijn, de zorgplicht die een partij jegens haar wederpartij heeft in het algemeen zwaarder zal wegen. Tussen een belanghebbende en zijn pensioenuitvoerder is zonder meer sprake van een ongelijkwaardige relatie. Daarmee kan tot uitgangspunt worden genomen dat de pensioenuitvoerder ten opzichte van de belanghebbende een zwaarwegende zorgplicht heeft. Deze zorgplicht is een onderwerp dat aan belang wint. De AFM benadrukt in haar wetgevingsbrief van 6 maart 2017 de zorgplicht die op de pensioenuitvoerder ligt, met name bij de begeleiding van de deelnemer bij het maken van keuzes. De minister onderschrijft het belang van een verdere invulling van de zorgplicht, maar kan zich in dit stadium niet aan de wetgevingswens van AFM committeren, omdat de introductie van meer keuzevrijheid en aanpassingen in de aard van de toezeggingen vooralsnog geen praktijk zijn. Op dit moment is het (dus) aan de rechtspraak om invulling te geven aan de zorgplicht van pensioenuitvoerders. De A-G wijst vervolgens op de informatieverplichting van artikel 21 PW (zoals deze gold tot 1 juli 2016). Uit de memorie van toelichting volgt dat op dit punt een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat van pensioenuitvoerder en werkgever. Ook wijst de A-G op de open norm van evenwichtigheid van de informatie, die bij de Wet pensioencommunicatie is neergelegd in artikel 48 PW. Op grond daarvan moet een pensioenuitvoerder, om een juist beeld te geven, naast informatie over de positieve kenmerken ook informatie geven over de beperkende kenmerken of voorwaarden van de pensioenregeling. De relevante voor- en nadelen moeten aldus goed worden weergegeven. In deze procedure is ook van belang de informatieverplichting ex artikel 83 PW. Deze bepaling regelt de bevoegdheid tot collectieve waardeoverdracht. Uit de Toelichting bij het meldingsformulier 83 PW voor een collectieve waardeoverdracht op verzoek van de werkgever op de website van DNB blijkt onder meer dat aan de betrokken deelnemers de consequenties van de waardeoverdracht moeten worden toegelicht, alsmede de verschillen tussen de oude en de nieuwe pensioenuitvoerder. De wet laat in het midden op wie de verplichting rust tot het informeren van de betrokkenen in de zin van artikel 83 lid 2 onder a PW. In de literatuur wordt overigens aangenomen dat het in de rede ligt dat deze informatieplicht in de eerste plaats bij de werkgever ligt en niet bij de ontvangende pensioenuitvoerder. Het hof lijkt daar in r.o. 3.8 van het bestreden arrest ook van uit te gaan. Het protocol collectieve waardeoverdracht gaat uit van een gedeelde zorgplicht van de werkgever en de beide pensioenuitvoerders, omdat alle partijen er belang bij hebben dat de betrokkene de gevolgen van de overdracht goed kan overzien. Een dergelijke zorgplicht tussen werkgever en pensioenuitvoerder past ook in de systematiek van de Pensioenwet. De A-G wijst er verder nog op dat het Verbond van Verzekeraars zich in voornoemd protocol bij het aannemen van deze gedeelde zorgplicht voor wat betreft de pensioenuitvoerder uitdrukkelijk op het in deze zaak bestreden hofarrest baseert. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Oordeel Hoge Raad
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 lid 1 Wet RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.