Rechtspraak
Raad van State (Locatie 's-Gravenhage), 18 december 2019
ECLI:NL:RVS:2019:4213
Tentoo Collective Freelance & Flex B.V./minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Feiten
Bij besluiten van 13 april 2018 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) geweigerd Tentoo Collective Freelance & Flex B.V. (hierna: Tentoo) dispensatie te verlenen van besluiten tot algemeenverbindendverklaring van de ABU-cao en de SFU-cao. Tentoo heeft daartegen bezwaar gemaakt en de minister verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a Awb. De minister heeft ingestemd met dit verzoek. Bij uitspraak van 11 juni 2018 heeft de rechtbank de door Tentoo tegen de besluiten van 13 april 2018 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft Tentoo hoger beroep ingesteld.
Oordeel
De Afdeling oordeelt als volgt. Volgens het Toetsingskader Wet AVV dient degene die om dispensatie verzoekt te motiveren dat wegens zwaarwegende argumenten toepassing van de desbetreffende algemeen verbindend verklaarde cao redelijkerwijze niet kan worden gevergd. Volgens het Toetsingskader is van zwaarwegende argumenten met name sprake als specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen van ondernemingen die tot de werkingssfeer van die cao gerekend kunnen worden. Tentoo betoogt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar specifieke bedrijfskenmerken zwaarwegende argumenten zijn gelegen op grond waarvan toepassing van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen uit de ABU-cao 2017-2019 en de SFU-cao 2018-2019 redelijkerwijze niet van haar kan worden gevergd. De minister heeft haar in het verleden immers meer dan één keer dispensatie verleend vanwege specifieke bedrijfskenmerken. Volgens Tentoo zijn haar bedrijfskenmerken sindsdien onveranderd gebleven. De minister heeft zich onder meer beroepen op relevante ontwikkelingen in de payrollsector. Hij heeft erop gewezen dat de VPO in 2006 met vakbonden een cao voor werknemers van payrollondernemingen tot stand heeft gebracht en dat die cao van 2006 tot 2012 werd gedispenseerd van opeenvolgende algemeenverbindendverklaringen van bepalingen uit de ABU-cao. Vanaf 2012 is de VPO-cao niet meer tot stand gekomen en waren VPO-leden gebonden aan de ABU-cao. VPO-leden hebben toen een arbeidsvoorwaardenregeling (hierna: de VPO-avr) opgesteld die bovenop de ABU-cao voor hen is gaan gelden. De VPO-avr van 1 januari 2012 vermeldt dat de VPO-avr tot doel heeft zo veel als mogelijk aan te kunnen sluiten bij de arbeidsvoorwaarden die gelden in de onderneming of sector waarin de payrollwerknemers werkzaam zijn, de zogenoemde inlenersbeloning, en dat de ABU-cao onvoldoende bij dit doel aansluit. Vanaf 2016 is de VPO opgehouden te bestaan en hebben leden van de voormalige VPO zich aangesloten bij de ABU. Sindsdien past een substantiële groep van ABU-leden die zich met payrolling bezighoudt de ABU-cao en de SFU-cao toe. Mede gelet op deze ontwikkelingen heeft de minister payrollondernemingen sinds 2016 geen dispensatie meer verleend van algemeenverbindendverklaringen van bepalingen uit de ABU-cao, aldus de minister. Tentoo heeft de hiervoor beschreven ontwikkelingen in de payrollsector niet weersproken. Gezien deze ontwikkelingen is de Afdeling van oordeel dat het beroep van Tentoo op de eerder aan haar verleende dispensaties die de minister heeft gehandhaafd haar niet kan baten. Dat neemt niet weg dat de minister zich in het besluit van 2 april 2010 op het standpunt heeft gesteld dat onderscheid bestaat in bedrijfsvoering tussen Tentoo enerzijds en bij de VPO aangesloten payrollondernemingen anderzijds. Tentoo heeft in haar verzoeken om dispensatie die de minister bij besluiten van 13 april 2018 heeft afgewezen, gewezen op dat onderscheid. De Afdeling acht aannemelijk dat Tentoo zich van andere payrollondernemingen onderscheidt door de duur van de arbeidsrelaties die zij met haar werknemers aangaat, de van de inlenersbeloning afwijkende beloningsafspraken die door die werknemers en de opdrachtgevers worden gemaakt en de wijze waarop de door de opdrachtgevers betaalde beloningen door Tentoo worden verloond. Naar het oordeel van de Afdeling is de minister in de besluiten van 13 april 2018 ondeugdelijk gemotiveerd ingegaan op de vraag of ten aanzien van Tentoo, gezien dit onderscheid, sprake is van specifieke bedrijfskenmerken die op essentiële punten verschillen van ondernemingen die tot de werkingssfeer van de ABU-cao 2017-2019 en de SFU-cao 2018-2019 gerekend kunnen worden, en, zo daar sprake van is, waarom toepassing van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen redelijkerwijze van Tentoo kan worden gevergd. In zoverre slaagt het betoog en is het hoger beroep gegrond. Vernietiging van de besluiten volgt.