Naar boven ↑

Rechtspraak

EM/TMD Friction GmbH
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 9 september 2020
ECLI:EU:C:2020:682
Nationale regeling dat verkrijger enkel is gehouden aanspraken aanvullend bedrijfstakpensioenfonds vanaf datum overgang te waarborgen niet in strijd met Richtlijn overgang van onderneming. Minimumwaarborg moet wel zijn gegarandeerd.

Feiten

EM is geboren in 1980 en was in dienst bij Textar GmbH sinds 1 augustus 1996. Die vennootschap zegde haar werknemers op basis van een bedrijfsbrede ondernemingsraadovereenkomst een pensioen toe uit hoofde van een bedrijfspensioenstelsel. Volgens dit stelsel bedraagt het bedrag van het ouderdomspensioen voor elk dienstjaar tussen 0,2% en 0,55% van het brutosalaris dat die werknemer op een bepaalde datum vóór uitdiensttreding ontving, met een maximum van 20,25% na 45 dienstjaren. Bij de overdracht van de activiteiten van Textar is de arbeidsovereenkomst van EM overgedragen aan TMD Friction. Op 1 maart 2009 is een insolventieprocedure ingeleid met betrekking tot het vermogen van TMD Friction, maar haar activiteiten zijn voortgezet. Uit het bij het Hof van Justitie ingediende dossier blijkt dat de curator in april 2009 bepaalde activiteiten van TMD Friction heeft overgedragen aan een entiteit die daarna op 4 juni 2009 zelf is omgedoopt tot TMD Friction. EM vordert van TMD Friction hem in de toekomst, wanneer hij de leeftijd die recht geeft op pensioenuitkeringen zou hebben bereikt, een ouderdomspensioen te betalen waarbij ook de diensttijd die vóór de inleiding van de insolventieprocedure is vervuld, in aanmerking zou worden genomen. De verwijzingsrechter stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

Oordeel

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. 

Nationale regeling dat verkrijger enkel is gehouden aanspraken aanvullend bedrijfstakpensioenfonds vanaf datum overgang te waarborgen niet in strijd met richtlijn

Met zijn eerste, tweede en vierde vraag in elk van de gevoegde zaken wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Richtlijn 2001/23/EG, met name gelet op artikel 3 lid 1 en 4, en artikel 5 lid 2 onder a van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat zij, bij een door de curator van een in een insolventieprocedure verwikkelde onderneming bewerkstelligde overgang van die onderneming, in de weg staat aan een nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, die bepaalt dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor de rechten in wording van een werknemer op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen die zijn opgebouwd op basis van de diensttijd vóór de inleiding van de insolventieprocedure, wanneer de gebeurtenis die recht geeft op dat ouderdomspensioen intreedt nadat de insolventieprocedure is ingeleid.

Uit artikel 3 lid 4 Richtlijn 2001/23/EG volgt dat de lidstaten bij de uitoefening van hun discretionaire bevoegdheid kunnen bepalen dat de verkrijger – ook al volgt hij op in de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang van de onderneming bestaande arbeidsverhoudingen – enkel aansprakelijk is voor de rechten in wording van een werknemer op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen die berusten op de diensttijd na de inleiding van de insolventieprocedure voor zover die lidstaat overeenkomstig artikel 3 lid 4 onder b Richtlijn 2001/23/EG de nodige maatregelen vaststelt om de belangen van de werknemers te beschermen. Een dergelijke uitlegging maakt het namelijk in beginsel mogelijk een billijk evenwicht te verzekeren tussen de bescherming van de belangen van de werknemers en die van de verkrijgers bij overgang van een onderneming na de inleiding van een insolventieprocedure, aangezien die uitlegging waarborgt dat de rechten van de werknemers op een ouderdomspensioen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen behouden blijven, terwijl zij tevens voorziet in een beperking van de aansprakelijkheid van de verkrijgers die het mogelijk maakt de overgang van ondernemingen die in een insolventieprocedure verwikkeld zijn te vergemakkelijken. 

In dit verband moet nog worden opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 3 lid 4 onder b Richtlijn 2001/23/EG in wezen de bewoordingen overnemen van artikel 8 Richtlijn 80/987/EEG, dat op dezelfde wijze is verwoord als artikel 8 Richtlijn 2008/94/EG, waarbij Richtlijn 80/987/EEG is gecodificeerd. Daarnaast vereist artikel 5 lid 2 onder a Richtlijn 2001/23/EG, dat betrekking heeft op de overgang van ondernemingen bij insolventieprocedures, uitdrukkelijk dat wordt voorzien in een bescherming die ten minste gelijkwaardig is aan de bescherming die wordt voorgeschreven in situaties die vallen onder Richtlijn 80/987/EEG. Hieruit volgt dat de maatregelen die nodig zijn om de belangen van werknemers te beschermen die de lidstaten krachtens artikel 3 lid 4 onder b Richtlijn 2001/23/EG dienen vast te stellen, moeten worden opgevat als maatregelen die hoe dan ook de maatregelen omvatten waarin Richtlijn 2008/94/EG voorziet en waarmee wordt beoogd de insolventie van hun werkgever te compenseren, ongeacht of het gaat om de verkrijger – zoals in casu – dan wel om de vervreemder. Daaruit volgt dat bij de overgang van een onderneming nadat een insolventieprocedure is ingeleid, de bescherming van de werknemers met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen in de zin van artikel 3 lid 4 onder b Richtlijn 2001/23/EG ten minste gelijkwaardig moet zijn aan de bescherming die wordt vereist door artikel 8 Richtlijn 2008/94/EG.

Waarborgfonds dient niet alleen rechten maar ook rechten in wording te waarborgen

Gelet op het voorgaande moet op de derde, de vijfde en de zesde vraag in elk van de gevoegde zaken worden geantwoord dat artikel 3 lid 4 onder b Richtlijn 2001/23/EG, gelezen in samenhang met artikel 8 Richtlijn 2008/94/EG, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, die bepaalt dat, bij intreden van een gebeurtenis die recht geeft op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van een voor de bedrijfstak geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen na inleiding van de insolventieprocedure tijdens welke de overgang van de onderneming heeft plaatsgevonden en voor wat betreft het deel van die uitkeringen dat niet door de verkrijger wordt gedragen, ten eerste het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie niet hoeft in te staan voor de rechten in wording op ouderdomsuitkeringen wanneer die nog niet definitief waren geworden op het moment dat die insolventieprocedure werd ingeleid, en ten tweede het bedrag van het deel van die uitkeringen waarvoor dat orgaan aansprakelijk is, wordt berekend op basis van het brutomaandsalaris van de betrokken werknemer op het moment dat de insolventieprocedure werd ingeleid, indien daaruit volgt dat de werknemers de door die bepaling gewaarborgde minimumbescherming wordt ontzegd, wat aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

Artikel 8 Richtlijn heeft directe werking bij private uitvoering van waarborgfondsregeling

Gelet op een en ander dient op de zevende tot en met de negende vraag in elk van de gevoegde zaken te worden geantwoord dat voor zover artikel 8 Richtlijn 2008/94/EG voorziet in een minimumbescherming van de verkregen rechten of van de rechten in wording van werknemers op ouderdomsuitkeringen, dat artikel rechtstreekse werking kan hebben, zodat het kan worden ingeroepen tegenover een privaatrechtelijk orgaan dat door de betrokken lidstaat is aangewezen als het waarborgorgaan voor bedrijfspensioenen bij insolventie van werkgevers, voor zover dat orgaan, gelet op de daaraan toevertrouwde waarborgopdracht en de voorwaarden waaronder het deze opdracht uitvoert, kan worden gelijkgesteld met de staat, en die waarborgopdracht zich daadwerkelijk uitstrekt tot de soorten ouderdomsuitkeringen waarvoor om de in artikel 8 bedoelde minimumbescherming wordt verzocht, wat aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.