Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Gemeente Amsterdam
Hoge Raad (Locatie 's-Gravenhage), 6 november 2020
ECLI:NL:HR:2020:1746
Met annotatie door prof. mr. dr. A.R. Houweling
Voor de vraag of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst speelt, anders dan uit het arrest Groen/Schoevers is afgeleid, de daadwerkelijke bedoeling van partijen geen rol.

Feiten

Werkneemster is sinds 1 november 2009 werkloos. Zij ontvangt vanaf 1 december 2012 van de gemeente Amsterdam een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IAOW). Bij besluit van 31 januari 2014 heeft het college van B&W bepaald dat werkneemster gaat deelnemen aan het traject ‘Participatieplaatsen’, uitgevoerd door een re-integratiebedrijf dat onderdeel is van de toenmalige Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente. In april 2014 hebben werkneemster, Stadsdeel Centrum en het re-integratiebedrijf namens de gemeente een ‘Plaatsingsovereenkomst Participatieplaatsen in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB)’ (hierna: de plaatsingsovereenkomst) getekend. Werkneemster heeft van 11 april 2014 tot en met 11 oktober 2014 werkzaamheden verricht bij de interne servicedesk van Stadsdeel Centrum met behoud van haar IOAW-uitkering. In een e-mail van 7 oktober 2014 heeft werkneemster aan haar klantmanager bij DWI geschreven dat haar wens naar een betaalde baan uitging. Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college aan werkneemster een premie van € 231,20 toegekend, omdat zij voldoende had meegewerkt aan het participatietraject. Op 17 oktober 2014 zijn werkneemster, het re-integratiebedrijf en Stadsdeel Centrum met ingang van 12 oktober 2014 een tweede plaatsingsovereenkomst aangegaan onder dezelfde voorwaarden als de eerste plaatsingsovereenkomst. Bij e-mail van 12 december 2014 heeft werkneemster wederom haar wens uitgesproken door de gemeente (tijdelijk) in dienst te worden genomen. Werkneemster heeft in februari en maart 2015 verdere pogingen gedaan om te komen tot een (tijdelijk) contract met de gemeente. Dat heeft geen gevolg gekregen. Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het college opnieuw een premie van € 233,90 toegekend aan werkneemster. In dit geding vordert werkneemster een verklaring voor recht dat zij in de periode van 11 april 2014 tot 11 april 2015 bij de gemeente werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW en dat zij daarom recht heeft op betaling van het voor de functie van servicedeskmedewerker geldende loon met toebehoren als bedoeld in artikel 7:617 BW. Verder vordert werkneemster onder meer dat de gemeente wordt veroordeeld tot betaling van € 31.372,64 bruto aan achterstallig loon. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.

Oordeel van het hof

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Uit de wetsgeschiedenis van de WWB leidt het hof af dat de regering met het wetsvoorstel de mogelijke angst van gemeenten dat de rechter zal oordelen dat een arbeidsovereenkomst aan de orde is, wilde wegnemen door gemeenten meer zekerheid te geven dat uitkeringsgerechtigden onder bepaalde voorwaarden gedurende langere perioden werkzaamheden kunnen verrichten met behoud van uitkering. Hieruit is ondubbelzinnig af te leiden dat de wetgever niet heeft bedoeld een participatieplaats als een arbeidsovereenkomst aan te merken. Tevens kan niet worden geconcludeerd dat het ten tijde van de plaatsing van werkneemster in het participatietraject de bedoeling van partijen is geweest om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. In de plaatsingsovereenkomsten tussen partijen is overeengekomen dat werkneemster tijdens de plaatsingsperiode bij bet UWV als werkzoekende ingeschreven zou blijven en dat de overeenkomsten zouden worden beëindigd in geval van het aanvaarden van regulier werk. Voorts heeft te gelden dat werkneemster geen loon voor de door haar verrichte werkzaamheden heeft ontvangen. De IOAW-uitkering van werkneemster en de aan werkneemster na afloop van de plaatsingsovereenkomsten op grond van de Participatiewet dan wel de WWB toegekende premies kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. De slotsom is dat werkneemster haar werkzaamheden niet in het kader van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW heeft verricht.

Oordeel van de Hoge Raad

Overeenkomstige werkzaamheden flexwerkers

Allereerst richt werkneemster zich op het oordeel van het hof dat haar plaatsingstraject door de gemeente is vormgegeven overeenkomstig de bedoeling van de wetgever en dat de gemeente met de voor werkneemster getroffen voorziening in grote lijnen heeft voldaan aan de doelstelling van die voorziening. Werkneemster klaagt onder meer dat het hof hiermee de aard en de doelstelling van die voorziening heeft miskend, aangezien het niet de bedoeling is dat iemand op een participatieplaats exact dezelfde werkzaamheden als zijn of haar collega’s verricht. Werkneemster betoogt in dit verband onder meer dat het hof niet is ingegaan op de stelling van werkneemster dat haar werkzaamheden in niets verschilden van die van haar ‘flex-collega’s’ (uitzendkrachten) die regulier werden betaald. Deze klacht faalt. Werkneemster heeft meermaals aangevoerd dat zij exact dezelfde werkzaamheden verrichtte als haar betaalde collega’s in de functie van servicedeskmedewerker, maar zij heeft tot aan de comparitie in eerste aanleg geen onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden van vaste medewerkers en die van uitzendkrachten. Bij memorie van grieven heeft werkneemster dit wederom op deze wijze betoogd. Bij deze stand van zaken behoefde het hof niet afzonderlijk in te gaan op de vraag of werkneemster dezelfde werkzaamheden heeft verricht als haar ‘flex-collega’s’ die als servicedeskmedewerker werkten.

Kwalificatievraag

Vervolgens stelt werkneemster onder meer dat het oordeel van het hof dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover dat oordeel erop berust dat de bedoeling van partijen niet was gericht op het sluiten van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad overweegt dat niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. De kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie). Uit het hiervoor overwogene volgt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof voor de kwalificatie van de overeenkomst mede van belang heeft geacht of partijen de bedoeling hebben gehad een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De klacht is in zoverre gegrond. Dit kan echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers ook beoordeeld of uit de door partijen overeengekomen wederzijdse rechten en verplichtingen volgt dat de tussen hen gesloten overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst, en die vraag ontkennend beantwoord.

Loon

Tot slot keert werkneemster zich onder meer tegen het oordeel van het hof dat werkneemster geen loon voor de door haar verrichte werkzaamheden heeft ontvangen en dat de aan haar na afloop van de plaatsingsovereenkomsten op grond van de Participatiewet dan wel de WWB toegekende premies niet als loon kunnen worden aangemerkt. De re-integratievoorzieningen onder de IOAW zijn deels vastgelegd in de Participatiewet. Uit de wetsgeschiedenis van de Participatiewet volgt dat de stimuleringspremie is bedoeld als beloning voor de inspanningen die uitkeringsgerechtigden plegen om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De stimuleringspremie is dus naar de bedoeling van de wetgever niet aan te merken als beloning voor verrichte arbeid. Gelet op het doel van de stimuleringspremie in het algemeen en bij gebreke van omstandigheden die erop wijzen dat in dit geval de stimuleringspremie aan werkneemster is betaald als beloning voor haar werkzaamheden, geeft het oordeel van het hof dat de stimuleringspremie die werkneemster heeft ontvangen, niet is te beschouwen als loon in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt werkneemster in de kosten van het geding in cassatie.