Naar boven ↑

Rechtspraak

De ondernemingsraad verzet zich tegen de invoering van een nieuwe medezeggenschapsstructuur binnen de Belastingdienst. Versnippering van medezeggenschap is echter niet bevorderlijk voor een goede toepassing van de WOR.

Feiten

Bij besluit van 20 september 2017 heeft de Minister van Financiën de topstructuur van de Belastingdienst gewijzigd. Op 5 december 2018 is binnen de Belastingdienst een nieuwe organisatiestructuur ingevoerd. Naar aanleiding van de organisatiewijziging is de medezeggenschapsstructuur van de Belastingdienst opnieuw vormgegeven. Binnen het primaire proces zijn negen (nieuwe) ondernemingsraden ingericht. Voor de vijftien stafdiensten, waarbinnen in totaal ongeveer 3.000 medewerkers werkzaam zijn, is één gezamenlijke ondernemingsraad ingesteld, de ORKO, met de plaatsvervangend DG als bestuurder. Dit heeft er (onder meer) toe geleid dat de OR, die was ingesteld op basis van de oude organisatiestructuur van de Belastingdienst, is opgeheven en is opgegaan in de ORKO. In eerste aanleg heeft de OR verzocht op grond van artikel 36 WOR te verklaren voor recht dat het besluit om één ondernemingsraad, de ORKO, in te stellen nietig is, en de Staat te verplichten om zich te onthouden van handelingen die strekken tot uitvoering of toepassing van het nietige besluit en alle reeds verrichte uitvoeringshandelingen terug te draaien. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. Hiertegen komt de OR in hoger beroep op.

Oordeel

Het hof oordeelt allereerst dat de Staat er niet gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat de OR zijn bezwaren tegen het instellen van de ORKO had laten varen en geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld, zodat het beroep op rechtsverwerking geen doel treft. Het hof is voorts van oordeel dat, daargelaten of de verschillende stafdiensten al dan niet als zelfstandig opererende, organisatorische verbanden hebben te gelden, de OR onvoldoende heeft onderbouwd dat de stafdiensten zich als zelfstandige eenheden in het maatschappelijk verkeer presenteren, met name door onder eigen naam werkzaam te zijn. Dat volgt niet uit het feit dat door sommige stafdiensten rijksbreed diensten worden verleend en contacten worden onderhouden met organisaties buiten het Ministerie van Financiën. Dit leidt tot de conclusie dat de stafdiensten niet kunnen worden aangemerkt als afzonderlijke (groepen van) ondernemingen in de zin van artikel 1 lid 1 onder c WOR. Artikel 2 en 3 WOR zijn daarom niet van toepassing op de stafdiensten. Wel kunnen de stafdiensten gezamenlijk worden beschouwd als een onderdeel van een onderneming dat een afzonderlijk organisatorisch verband is maar niet zelfstandig naar buiten treedt. Voor de beantwoording van de vraag of de instelling van de ORKO bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR, acht het hof met name bepalend dat is aangesloten bij de nieuwe mandaatstructuur waardoor de medezeggenschap thans zo laag mogelijk is geplaatst en plaatsvindt op het niveau waar de bevoegdheden liggen die relevant zijn voor de toepassing van de WOR. Vanwege het ondersteunende karakter is sprake van een samenhang in taken en bevoegdheden. Niet relevant is dat de diverse stafdiensten verschillende taken uitvoeren of dat er meer ondersteunende en meer kaderstellende stafdiensten zijn. Het is daarentegen aannemelijk dat het instellen van een afzonderlijke ondernemingsraad voor iedere stafdienst tot versnippering van de medezeggenschap binnen de Belastingdienst zou leiden, niet effectief zou zijn voor de besluitvorming en daardoor juist niet bevorderlijk zou zijn voor een goede uitvoering van de WOR. De Staat heeft voldoende onderbouwd dat door de kiesgroepen in de ORKO de medezeggenschap van de verschillende groepen van in de onderneming werkzame personen voldoende wordt gewaarborgd. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat de OR onvoldoende heeft onderbouwd dat in de huidige organisatie de instelling van één ondernemingsraad voor alle stafdiensten niet bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR.