Naar boven ↑

Rechtspraak

X/UWV
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 16 december 2021
ECLI:NL:RBROT:2021:12432
Pgb-zorgverlener die minder dan vier dagen per week werkt kan bij werkloosheid aanspraak maken op WW. Uitzonderingsbepaling (art. 6 lid 1 aanhef en onder c WW) dient buiten toepassing te blijven.

Feiten

Mevrouw X heeft op 24 oktober 2014 een zorgovereenkomst gesloten met Y, aan wie een persoonsgebonden budget (pgb) is verleend. Uit deze overeenkomst volgt dat X in de periode van 1 december 2014 tot en met 31 december 2015 voor 4,5 uur per week, verdeeld over twee dagen, zorg verleent aan Y, de pgb-houder. Na 31 december 2015 is de overeenkomst stilzwijgend voortgezet. X heeft het UWV in mei 2019 verzocht om haar arbeidsverleden te wijzigen, omdat uit een opgevraagd verzekeringsbericht bleek dat haar werkzaamheden bij Y hierin niet waren meegenomen. Het UWV heeft het verzoek van werkneemster afgewezen en het tegen die afwijzing gerichte bezwaar van werkneemster ongegrond verklaard. Het UWV beroept zich op artikel 6 lid 1 aanhef en onder c WW, waaruit volgt dat werkneemster niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt, nu zij als zorgverlener voor twee dagen per week werkzaam was, en dat zij daarom niet verzekerd is voor werkloosheid. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat het UWV ten onrechte het correctieverzoek heeft afgewezen. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat artikel 6 lid 1 aanhef en onder c WW, op grond waarvan haar werkzaamheden van de werknemersverzekeringen zijn uitgesloten, in strijd is met artikel 4 Richtlijn 79/7/EEG betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid van 19 december 1978 (de Richtlijn). Door haar pgb-werkzaamheden niet aan te merken als verzekerde arbeid, is sprake van discriminatie van vrouwen, omdat de betreffende werkzaamheden hoofdzakelijk door die groep worden uitgevoerd, aldus werkneemster.

Oordeel

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de toepassing van een nationale maatregel die, al is hij op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, in strijd met artikel 4 van de Richtlijn, tenzij die maatregel zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn. Bovendien kan een dergelijke factor slechts worden geacht geschikt te zijn om de aangevoerde doelstelling te waarborgen, indien deze daadwerkelijk ertoe strekt die doelstelling coherent en stelselmatig te bereiken (zie in dit verband onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 20 oktober 2011, zaak C-123/10, ECLI:EU:C:2011:675 (Brachner), punt 70 en 71).

De rechtbank stelt vast dat de uitzonderingsbepaling (art. 6 lid 1 aanhef en onder c WW) feitelijk veel meer vrouwen dan mannen treft en dat daarom sprake is van indirecte discriminatie. Indirecte discriminatie is niet verboden, maar dan moeten daar wel gerechtvaardigde gronden voor bestaan. De rechtbank overweegt in dat kader dat met de Regeling dienstverlening aan huis is beoogd de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegale arbeid te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dat legitieme doelstellingen. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het gekozen middel, de uitzonderingsbepaling, in het specifieke geval van X, dus de persoon die op basis van een zorgovereenkomst met een pgb-houder ten behoeve van diens huishouden werkzaamheden verricht, geschikt en noodzakelijk is. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en verwijst daarbij onder andere naar een rapport van de commissie-Kalsbeek van maart 2014. De commissie-Kalsbeek heeft in opdracht van het kabinet en de sociale partners geadviseerd over een mogelijke verbetering van de positie van huishoudelijk werkers. De commissie-Kalsbeek komt tot de slotsom dat de uitzonderingsbepaling niet tot effect heeft gehad dat de werkgelegenheid voor pgb-zorgverleners is bevorderd en dat illegale tewerkstelling in dit segment niet plaatsvindt. De uitzonderingsbepaling, die indirecte discriminatie oplevert, vindt in dit geval dus geen rechtvaardiging in objectieve factoren. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat artikel 6 lid 1 aanhef en onder c WW in het geval van X buiten toepassing dient te blijven. Enerzijds leidt dat ertoe dat de werkzaamheden als pgb-zorgverlener dienen te worden opgenomen in het arbeidsverleden van X, anderzijds oordeelt de rechtbank dat X alsnog geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat zij niet aan de referte-eis voldoet.