Naar boven ↑

Rechtspraak

Rechter dient beschermingsniveau gekozen recht (rechtskeuze) te vergelijken met niveau van objectief dwingend recht Rome I alvorens laatstgenoemd recht voor te laten gaan.

Feiten

Presta is een in Luxemburg gevestigde onderneming die overeenkomsten van opdracht sluit met opdrachtgevers in diverse landen van de Europese Unie. Daarbij verbindt zij zich tot het uitvoeren van arbeid ten behoeve van de verwerking van vlees en vleesproducten. Ter uitvoering van deze overeenkomsten van opdracht stelt zij werknemers van verschillende nationaliteiten te werk in de versvlees- en vleesbewerkende industrie.

VLEP is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Deelneming in VLEP is verplicht gesteld bij besluiten van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 april 2009 en 3 juni 2013 (hierna gezamenlijk: het Verplichtstellingsbesluit). Onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen onder meer werknemers die in dienst zijn van inleenbedrijven die in de regel voor meer dan 50% van de totale loonsom op basis van een overeenkomst van opdracht of van aanneming van werk arbeid laten verrichten binnen ondernemingen in de versvlees- en vleesbewerkende industrie.

Presta heeft in de jaren 2012-2017 werknemers ter beschikking gesteld aan, en laten werken in, Nederlandse ondernemingen in de versvlees- en vleesbewerkende industrie (hierna: de werknemers). Volgens VLEP viel Presta in de periode 2012 tot 2017 wat de werknemers betreft onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit. Zij heeft ambtshalve premienota’s aan Presta gestuurd. Presta heeft de premienota’s onbetaald gelaten. VLEP heeft daarop een dwangbevel in de zin van artikel 21 lid 1 Wet Bpf 2000 tegen Presta uitgevaardigd (hierna: het dwangbevel).

Voor zover in cassatie van belang vordert Presta in deze procedure primair dat haar verzet tegen het dwangbevel gegrond wordt verklaard en dat het dwangbevel buiten effect wordt gesteld, en subsidiair dat de vordering van VLEP op nihil wordt gesteld, althans wordt beperkt. In reconventie vordert VLEP onder meer betaling door Presta van hetgeen met het dwangbevel wordt gevorderd. De kantonrechter heeft in conventie de vordering van Presta afgewezen en in reconventie de vordering van VLEP toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt.

Rechter dient beschermingsniveau gekozen recht (rechtskeuze) te vergelijken met niveau van objectief dwingend recht Rome I

Onderdeel I-B van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 2.24 dat de werknemers niet de bescherming kunnen verliezen van het dwingende Nederlandse recht. Geklaagd wordt onder meer – onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest Gruber Logistics – dat het hof heeft miskend dat de rechter, om op grond van artikel 8 Verordening Rome I in weerwil van een rechtskeuze te kunnen komen tot toepassing van het objectief toepasselijke recht, een concrete vergelijking dient uit te voeren tussen het niveau van bescherming waarvan sprake zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze (in dit geval: het beschermingsniveau dat wordt geboden door Nederlands recht) en het niveau van bescherming van het door partijen gekozen recht (in dit geval: Luxemburgs recht). Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte een dergelijke concrete vergelijking niet uitgevoerd.

Artikel 8 lid 1 Verordening Rome I bepaalt dat een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 van die verordening hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest die hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van artikel 8 Verordening Rome I toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.

Het Hof van Justitie EU heeft in punt 27 van het arrest Gruber Logistics geoordeeld dat de juiste toepassing van artikel 8 Verordening Rome I vereist, ten eerste, dat de nationale rechter het recht aanwijst dat bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk zou zijn geweest en dat hij op basis van dit recht de regels vaststelt waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, en ten tweede dat de rechter het niveau van bescherming dat aan de werknemer op grond van deze regels wordt geboden, vergelijkt met dat van het door de partijen gekozen recht. Indien het beschermingsniveau waarin deze regels voorzien hoger ligt, moeten die regels worden toegepast.

In het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat de arbeidsovereenkomsten van de werknemers een rechtskeuze voor Luxemburgs recht bevatten en dat het Nederlandse recht van toepassing zou zijn als partijen geen rechtskeuze hadden gemaakt. De werknemers kunnen naar het oordeel van het hof daarom niet de bescherming verliezen van dwingendrechtelijke regels van Nederlands recht, waartoe de Wet Bpf 2000 en het Verplichtstellingsbesluit behoren. Aldus heeft het hof het hiervoor genoemde tweede vereiste bij de toepassing van artikel 8 Verordening Rome I miskend en ten onrechte niet onderzocht of het beschermingsniveau waarin deze (Nederlandse) regels voorzien hoger ligt dan dat van het door de partijen gekozen (Luxemburgse) recht. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt dus. De overige klachten van onderdeel I-B behoeven geen behandeling.