Rechtspraak
Feiten
BU was van 1 februari 1992 tot 1 oktober 2016 in dienst bij de gemeente Copertino en bekleedde daar de functie van uitvoerend instructeur. Op 1 oktober 2016 heeft BU vrijwillig ontslag genomen en zijn functie opgezegd om met vervroegd pensioen te gaan. BU heeft verzocht om vergoeding van 79 niet-opgenomen vakantiedagen die hij in de periode van 2013 tot en met 2016 had verworven. De gemeente Copertino heeft deze vordering betwist met een beroep op artikel 5, lid 8, van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95, dat van toepassing is op overheidspersoneel en dat behoudens bepaalde uitzonderingen bepaalt dat er geen vergoeding mag worden betaald voor niet-opgenomen vakantie met behoud van loon. Volgens die gemeente bewijst het feit dat BU in 2016 vakantie heeft genomen dat hij zich bewust was van de voor hem uit die bepaling voortvloeiende verplichting om de verworven vakantiedagen vóór de beëindiging van de arbeidsverhouding op te nemen. Toch heeft hij, hoewel hij ontslag had genomen, zijn resterende vakantiedagen niet opgenomen. De verwijzende rechter betwijfelt echter of artikel 5, lid 8, van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95 verenigbaar is met het Unierecht, met name in het licht van het arrest van 25 november 2021, job-medium (C-233/20, ECLI:EU:C:2021:960), temeer daar de doelstelling om de overheidsuitgaven te beheersen blijkt uit het opschrift van artikel 5 van dat voorlopige besluit met kracht van wet, en lid 8 van dat artikel deel uitmaakt van een pakket maatregelen om besparingen in de overheidssector te realiseren.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Verval van vakantieaanspraak en vergoeding na overdrachtsperiode toegestaan. Algeheel verbod op uitbetaling is in strijd met de richtlijn
In dit verband blijkt uit de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat deze bepaling volgens de Corte costituzionale beoogt een einde te maken aan het ongebreidelde gebruik van de ‘vergoeding ter compensatie’ van niet-opgenomen vakantie. Zo voorziet de bij die bepaling ingevoerde regel niet alleen in maatregelen ter beheersing van de overheidsuitgaven, maar heeft deze regel ook tot doel te bevestigen dat het daadwerkelijk opnemen van vakantie voorrang heeft op de betaling van een vergoeding, aldus die rechterlijke instantie. Dit laatste doel komt overeen met het door Richtlijn 2003/88/EG en in het bijzonder artikel 7, lid 2 daarvan nagestreefde doel, volgens hetwelk er – zoals in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – met name wordt beoogd te verzekeren dat de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kan genieten. In het licht van die doelstelling is het, aangezien artikel 7, lid 1 Richtlijn 2003/88/EG zich in beginsel niet verzet tegen een nationale regeling waarbij voorwaarden voor de uitoefening van het uitdrukkelijk bij deze richtlijn toegekende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon worden vastgesteld – zelfs met inbegrip van het verlies van dat recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode – zo dat deze richtlijn in beginsel niet kan verbieden dat naar nationaal recht aan het einde van een dergelijke periode de niet-opgenomen dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet meer door een vergoeding kunnen worden vervangen, ook niet in geval van beëindiging van het dienstverband na die periode, mits de werknemer de mogelijkheid heeft gehad om het hem door de richtlijn toegekende recht uit te oefenen. De reden voor de beëindiging van het dienstverband is irrelevant voor het in artikel 7, lid 2 Richtlijn 2003/88/EG neergelegde recht op een financiële vergoeding (zie in die zin HvJ EU 25 november 2021, job-medium, C-233/20, ECLI:EU:C:2021:960, punten 32 en 34).
Uit het voorgaande volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling – zoals uitgelegd door de Corte costituzionale – op grond waarvan aan de werknemer geen vergoeding voor de bij de beëindiging van het dienstverband niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag worden betaald als die werknemer de arbeidsverhouding met zijn werkgever vrijwillig heeft beëindigd, een voorwaarde invoert die verder gaat dan de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte uitdrukkelijk in artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2003/88/EG opgenomen voorwaarden. Bovendien betreft dit verbod in het bijzonder het laatste dienstjaar en de referentieperiode waarin het dienstverband is beëindigd. Deze nationale wettelijke regeling beperkt bijgevolg het recht op een vergoeding voor de bij de beëindiging van het dienstverband niet-opgenomen vakantie, dat – zoals blijkt uit de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – een van de aspecten is van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Informatieplicht werkgever
Als de werknemer welbewust en met volledige kennis van de eraan verbonden gevolgen zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft opgenomen, nadat hij in de gelegenheid was gesteld om zijn recht daarop daadwerkelijk uit te oefenen, staat artikel 31, lid 2 van het Handvest er niet aan in de weg dat dat recht verloren gaat, noch dat de daarmee samenhangende financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van het dienstverband niet wordt betaald, zonder dat de werkgever gehouden is die werknemer te verplichten zijn recht daadwerkelijk uit te oefenen (zie in die zin HvJ EU 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874, punt 56). Dienaangaande is de werkgever, gelet op het verplichte karakter van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en teneinde de nuttige werking van artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG te verzekeren, met name gehouden om er concreet en in alle transparantie voor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, en hem er zo nodig formeel toe aan te zetten dat te doen. Daarbij dient hij de werknemer erover te informeren – op precieze wijze en tijdig, zodat die vakantie de betrokkene nog de rust en ontspanning kan bieden waaraan deze wordt geacht bij te dragen – dat hij de vakantie die aan het einde van de referentieperiode of van een toegestane overdrachtsperiode niet is opgenomen verliest, of dat die niet meer kan worden vervangen door een financiële vergoeding. De bewijslast rust op de werkgever (zie in die zin Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, punten 45 en 46).
Hieruit volgt dat als de werkgever niet kan bewijzen alle zorgvuldigheid te hebben betracht die nodig is om de werknemer daadwerkelijk in staat te stellen de jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen waarop deze recht had – hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan –, er moet worden geoordeeld dat het verval van het recht op die vakantie aan het einde van de referentieperiode of van de toegestane overdrachtsperiode en, ingeval het dienstverband wordt beëindigd, de overeenkomstige niet-betaling van een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie, respectievelijk artikel 7, lid 1 en artikel 7, lid 2 Richtlijn 2003/88/EG alsook artikel 31, lid 2Handvest schenden (zie in die zin Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, punten 46 en 55). Hoe dan ook blijkt uit de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het verbod om een vergoeding te betalen voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ook betrekking heeft op vakantiedagen die in het laatste lopende dienstjaar zijn verworven.
Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31, lid 2 Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan er – met het oog op de beheersing van de overheidsuitgaven en de organisatorische behoeften van de publieke werkgever – aan de werknemer die zijn dienstverband vrijwillig beëindigt geen vergoeding mag worden betaald voor de zowel in het laatste dienstjaar als in de daaraan voorafgaande jaren verworven jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen indien die werknemer niet heeft aangetoond dat het niet opnemen van zijn vakantiedagen tijdens dat dienstverband te wijten was aan redenen die buiten zijn macht liggen.