Rechtspraak
Feiten
Werknemer is op 1 maart 1987 bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) in dienst getreden. In verband met een reorganisatie is de afdeling waar werknemer werkzaam was, ondergebracht in het ABP Woningfonds. Op 1 januari 1996 zijn het ABP en het ABP Woningfonds geprivatiseerd, met als gevolg dat werknemer per die datum op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is getreden van de Stichting Pensioenfonds ABP. Per 1 januari 1998 heeft (de rechtsvoorgangster van) Vesteda de activa en het personeel van ABP Woningfonds overgenomen, althans is Vesteda de voortzetting van het ABP Woningfonds. Werknemer is met ingang van 1 januari 1998 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) Vesteda in de functie van projectleider. In artikel 2 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat onder meer de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (hierna: WUP) van toepassing is. De kantonrechter heeft op verzoek van werknemer diens arbeidsovereenkomst met Vesteda ontbonden met ingang van 31 mei 2000.
Het UWV USZO heeft aanvankelijk een wachtgelduitkering toegekend aan werknemer. Nadien heeft UWV USZO beslist dat het wachtgeld ten onrechte was toegekend op de grond dat werknemer op 31 mei 2000 geen ABP-werknemer was. Werknemer heeft Vesteda in rechte betrokken en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat werknemer met ingang van 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 31 oktober 2006 (hierna: het arrest in de hoofdprocedure) voor recht verklaard dat werknemer ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering op grond van de WUP door Vesteda te betalen. Voorts heeft dat hof bij het arrest in de hoofdprocedure voor recht verklaard dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering op grond van de WUP en bepaald dat Vesteda gehouden is aan werknemer alle schade te vergoeden die werknemer als gevolg van de niet-betaling heeft geleden dan wel lijdt, op te maken bij staat.
In de hier aan de orde zijnde schadestaatprocurede heeft de Hoge Raad in 2017 geoordeeld en verwezen naar het Hof Arnhem. Dit hof heeft in 2021 onder meer geoordeeld dat de aanspraak op wachtgeld van werknemer is ontstaan op 1 januari 1996 zijnde de datum van het privatiseringsontslag (standpunt Vesteda) en niet per einde dienstbetrekking per 1 juni 2000 (standpunt werknemer). De kern daarbij was of werknemer vanaf 1 juni 2000 aanspraak had op een uitkering naar de norm van 70% (omdat de aanspraak eerder was ingegaan) of dat hij aanspraak kon maken op de afbouwregeling (90%/80%/70%).
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt.
Het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid
Uitgangspunt is dat de rechter in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid vaststelt en dat de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is aan dat oordeel. Daartoe dient de rechter in de schadestaatprocedure de uitspraak in de hoofdzaak uit te leggen. Het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. De uitleg van het arrest in de hoofdprocedure kan, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het hof heeft in r.o. 4.38 vooropgesteld dat in de hoofdprocedure de discussie over de ingangsdatum van en de aanspraak op betaling van het wachtgeld in alle subtiliteit niet of nauwelijks is gevoerd en dat partijen niet van standpunt verschillen dat uitbetaling eerst per 1 juni 2000 aan de orde is. Deze vooropstelling is in cassatie niet bestreden. Het hof heeft verder in r.o. 4.39 overwogen dat in het arrest in de hoofdprocedure letterlijk de door werknemer gevorderde verklaring voor recht is toegewezen. Deze overweging is niet onbegrijpelijk, aangezien in het dictum van het arrest in de hoofdprocedure slechts weggelaten zijn de onderdelen van het in r.o. 2.1 onder a. van dat arrest geciteerde petitum van werknemer die door het oordeel van het Hof ’s-Hertogenbosch in de hoofdprocedure irrelevant waren, terwijl het resterende is toegewezen. Bij gebreke van een debat in de hoofdprocedure over de ingangsdatum van de aanspraak en de ingangsdatum van het recht op uitbetaling is niet onbegrijpelijk dat het hof het dictum van het arrest in de hoofdprocedure aldus heeft uitgelegd dat hetgeen in de hoofdprocedure is toegewezen overeenstemt met de regeling van de WUP, zodat de datum 1 juni 2000 ziet op het recht op uitbetaling. Die uitleg is ook niet in strijd met de tekst van het dictum, dat immers luidt dat werknemer per 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering. De veronderstelling van de klachten dat het dictum niet anders kan worden gelezen dan als een veroordeling tot de naleving van de aanspraak die ingaat op 1 juni 2000, is dan ook onjuist. Daarop stuiten de klachten van onderdeel I af.
Terechte klachten werknemer over dubbele verrekening reeds betaalde vergoeding werkgever
Volgens de Hoge Raad slaagt de klacht van werknemer dat het hof ten onrechte een bedrag in mindering heeft gebracht, omdat dit bedrag reeds door werknemer in de begroting van de schade was verrekend. Het hof heeft in r.o. 2.9 dit laatste bedrag nogmaals in mindering gebracht. Dat is onbegrijpelijk in het licht van het feit dat werknemer in zijn berekening reeds rekening had gehouden met een betaling door Vesteda van € 68.732,42 exclusief wettelijke rente.