Naar boven ↑

Rechtspraak

X/Dutchweek B.V.
Hoge Raad, 11 oktober 2024
ECLI:NL:HR:2024:1435
Dat voor toepassing van artikel 7:658 lid 2 BW opzet/bewuste roekeloosheid gericht moet zijn op specifieke schadeposten waarvan vergoeding wordt gevorderd, vindt geen steun in het recht. Het gaat om ongevalsrisico, niet om wijze waarop zich daaruit concrete schadeposten manifesteren.

Feiten

De heer X is beveiliger en ondernemer. X is directeur en indirect eigenaar van het beveiligingsbedrijf New Generation Security B.V. In februari 2019 zijn Dutchweek B.V. (een evenementenbureau) en X overeengekomen dat X beveiligingswerkzaamheden voor Dutchweek zou verrichten in de “Dutchweek Saalbach” in maart 2019. Tijdens het uitoefenen van die werkzaamheden is X op 21 maart 2019 betrokken geraakt bij een geweldsincident met een bezoeker. De bezoeker heeft aangifte gedaan van zware mishandeling. X is in juli 2019 naar Salzburg gereisd om zich bij de rechtbank te verantwoorden over het incident. Aan Dutchweek heeft X bericht dat hij rechtsvervolging heeft kunnen ‘afkopen’. In een verklaring van een kassamedewerkster van Dutchweek staat dat X haar heeft beschermd en heeft gehandeld uit ‘noodzakelijk verweer’. X vordert veroordeling van Dutchweek tot betaling van € 8.555,89. X grondt zijn vordering op de stelling dat Dutchweek jegens hem haar zorgplicht ex artikel 7:658 BW heeft geschonden. De door X gestelde schade bestaat uit de door X gemaakte kosten voor het zich moeten verantwoorden voor de Oostenrijkse strafrechter. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof komt niet toe aan de vraag of Dutchweek geldt als werkgever van de beveiliger, dan wel een daarmee gelijkgestelde in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW, en volstaat met het oordeel dat X onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij opzettelijk en onnodig geweld heeft gebruikt en dat daarmee de schade waarvan hij vergoeding vordert in belangrijke mate het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid (zie AR 2023-0991). X heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

Conclusie A-G (Lindenbergh)

De conclusie van de A-G strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Onderdeel 1 voert aan dat het er bij de beoordeling van opzet/bewuste roekeloosheid niet om gaat of X de klap in belangrijke mate opzettelijk of bewust roekeloos zou hebben uitgedeeld, maar of X de schade (de kosten van het in Oostenrijk ter verantwoording worden geroepen voor de rechter) in belangrijke mate opzettelijk of bewust roekeloos veroorzaakt zou hebben. Ten aanzien van onderdeel 1 overweegt de A-G als volgt. Dat, zoals het onderdeel kennelijk voorstaat, voor toepassing van artikel 7:658 lid 2 (slot) BW het opzet gericht moet zijn op (of – in geval van bewuste roekeloosheid – bewustheid moet bestaan ten aanzien van) de specifieke (wijze van veroorzaking van de) schadeposten waarvan vergoeding wordt gevorderd, vindt geen steun in het recht. Ook als het zou gaan om bewuste roekeloosheid, gaat het in artikel 7:658 lid 2 BW immers om bewustheid ten aanzien van het ongevalsrisico; niet ten aanzien van de wijze waarop zich daaruit uiteindelijk concrete schadeposten manifesteren. Het past niet om dan voor gevallen van opzet een dergelijke eis wel te stellen. Onderdeel 1 faalt. Onderdelen 2 en 4 falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Onderdeel 3 stelt dat het oordeel van het hof, dat niet uit de beelden zou volgen dat sprake was van een dusdanige dreiging dat die alleen afgewend kon worden door het uitdelen van een klap, in plaats van bijvoorbeeld door het beetpakken en wegduwen van de bezoeker, ontoereikend is gemotiveerd. De A-G stelt bij de bespreking van dit onderdeel voorop dat het hier bestreden oordeel sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard en dat dit oordeel in cassatie slechts in beperkte mate kan worden onderzocht op de begrijpelijkheid van de motivering van het hof. Het hier bestreden oordeel van het hof acht de A-G, bezien in het licht van de stellingen van partijen en gelet op de camerabeelden, niet onbegrijpelijk. De stellingen van het onderdeel als zodanig doen aan het oordeel bovendien geen afbreuk. Duidelijk is dat de weigering van de bezoeker om te vertrekken op zichzelf geen klap rechtvaardigt. Voor zover al sprake was van de bedoelde prikkende bewegingen, volgt daaruit niet dat sprake was van een dusdanige dreiging dat die alleen afgewend kon worden door het uitdelen van een klap, in plaats van het beetpakken of wegduwen van de bezoeker. Aldus faalt ook onderdeel 3.

Oordeel

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).