Rechtspraak
Feiten
Werkgeefster heeft met ABP een overeenkomst gesloten waarmee zij zich vrijwillig heeft aangesloten bij ABP, zodat haar personeel pensioen kan opbouwen bij ABP. Werkgeefster betaalt premies aan ABP voor die pensioenopbouw. De ex-werknemers van werkgeefster kunnen (onder bepaalde voorwaarden) pensioen blijven opbouwen bij ABP gedurende de periode dat zij na het einde van de arbeidsovereenkomst met werkgeefster recht hebben op een WW-uitkering. Ook over die periode van pensioenopbouw brengt ABP pensioenpremies bij werkgeefster in rekening. ABP heeft informatie nodig om dit te kunnen doen. Voor het personeel van verplicht aangesloten werkgevers heeft ABP de benodigde gegevens altijd ontvangen van het UWV. Die informatie kon niet op diezelfde (geautomatiseerde) wijze worden verstrekt door het UWV voor wat betreft de ex-werknemers van vrijwillig aangesloten werkgevers zoals werkgeefster. Zij heeft die informatie niet aan ABP doorgegeven. Zij had die informatie niet en zij was er zich niet van bewust dat ABP van haar verwachtte dat zij die gegevens zou verstrekken. Er zijn ex-werknemers van werkgeefster geweest die zich zelf bij ABP hebben gemeld en voor die ex-werknemers heeft werkgeefster premienota’s van ABP ontvangen en betaald. Er zijn echter ook veel ex-werknemers van werkgeefster geweest die zich niet zelf bij ABP hebben gemeld. In 2017 en 2018 heeft ABP € 883.528,36 als naheffing bij werkgeefster in rekening gebracht over de periode 1 juli 2013 tot en met december 2016 nadat een administratieve koppeling kon worden gemaakt met de gegevens van het UWV en was gebleken dat er veel meer ex-werknemers waren die recht hadden op voortzetting van de pensioenopbouw. Werkgeefster heeft onder protest de facturen voldaan. Zij wil met deze procedure bereiken dat ABP dat bedrag aan haar terugbetaalt. De kantonrechter heeft alle vorderingen van werkgeefster afgewezen.
Het hof oordeelt samenvattend dat ABP zelf bij werkgeefster het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat werkgeefster de WW-gegevens niet hoefde te geven omdat ABP de informatie kreeg van het UWV en werkgeefster correcte premienota’s kreeg met betrekking tot ex-werknemers. Toen ABP zich realiseerde dat dit niet zo was, heeft zij werkgeefster niet geattendeerd op de mogelijk vergaande consequenties. Met een relatief geringe inspanning, te weten de attendering op de noodzaak om gegevens aan te leveren en/of de waarschuwing dat er nog een premienaheffing zou kunnen volgen, had ABP deze grote onverwachte financiële kostenpost voor werkgeefster kunnen voorkomen, althans haar in de gelegenheid kunnen stellen voorzieningen te treffen. ABP heeft zich niet jegens werkgeefster gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ABP zich in de gegeven omstandigheden erop beroept dat het met werkgeefster is overeengekomen dat zij ook bij onjuiste of onvolledige informatieverstrekking de premies aan ABP verschuldigd is. Het hof verklaart voor recht dat ABP zijn recht heeft verwerkt om aan werkgeefster in 2017 en 2018 aanvullende premiefacturen op te leggen betreffende premies voor voormalige werknemers met een WW-uitkering ten aanzien van de periode van 1 juli 2013 tot en met december 2016, en dat ABP niet gerechtigd was om de in dit geding aan de orde zijnde premiefacturen op te leggen en werkgeefster niet gehouden was om die facturen aan ABP te betalen.
Tegen dit oordeel keert ABP zich in cassatie.
Conclusie A-G (Valk)
Volgens de A-G is een parallel aan te wijzen met de derdenbeschermingsbepaling van artikel 3:36 BW. Die bepaling beschermt derden in hun gerechtvaardigd vertrouwen met betrekking tot ‘het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking’. Een ruimere formulering is nauwelijks denkbaar. Uiteraard is de positie van de partijen bij een rechtsbetrekking niet zomaar vergelijkbaar met die van derden ten opzichte van die betrekking. Juist omdat zij partij bij de rechtsbetrekking zijn, zal de drempel voor bescherming van enig vertrouwen voor partijen veelal hoger zijn dan voor derden. Dat is echter niet hetgeen waar het de A-G nu om gaat. De A-G wil zeggen dat ook het vertrouwen van partijen kan zien op alles wat met betrekking tot hun rechtsbetrekking relevant is, dus (heel algemeen) ‘het ontstaan, bestaan of tenietgaan’ van die betrekking. Wordt een partij door de andere partij (de rechthebbende) ten aanzien van dat ontstaan, bestaan of tenietgaan op het verkeerde been gezet, dan leidt dat in verband met het aldus bij deze partij gewekte vertrouwen veelal tot rechtsverwerking.
Zolang we de grond voor rechtsverwerking van het gerechtvaardigd vertrouwen formuleren als het wekken van vertrouwen dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, zullen we die formulering dus ruim moeten opvatten en behoren daar ook de gevallen onder te worden gebracht waarin het vertrouwen ziet op het bestaan of de inhoud of de omvang van het betrokken recht.
Wat volgens de A-G de steller van het middel kennelijk doet, is de formulering van vertrouwen dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, wél strikt opvatten. Zouden we haar daarin volgen, dan dreigt de bescherming die rechtsverwerking aan een partij kan bieden, wezenlijk te worden beperkt, in strijd met de wijze waarop rechtsverwerking nu reeds decennialang wordt toegepast. Dat is ook daarom niet overtuigend omdat rechtsverwerking niets anders is dan een toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Zou men die toepassing al inperken, dan komt in de gevallen waarin het vertrouwen van de wederpartij van de rechthebbende niet zozeer op toekomstige rechtsoefening als wel op andere elementen van de rechtsverhouding zag, als vanzelf de vraag op, of dan niet toch dat andersoortige vertrouwen meebrengt dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de rechthebbende zijn recht uitoefent, met slechts dit verschil dat we dat niet langer ‘rechtsverwerking’ noemen. Dat schiet niet op. Het is veel beter om eenvoudig de pluriformiteit van de gevallen die onder rechtsverwerking kunnen worden gebracht, te erkennen.
De zaak zoals die voorligt, illustreert dit. Het is uit de procesinleiding in cassatie overvloedig duidelijk dat ABP de feiten anders waardeert dan het hof heeft gedaan. Indien echter juist is dat die feiten zo kunnen worden gewaardeerd dat ABP bij werkgever het vertrouwen heeft gewekt dat ABP reeds over de relevante gegevens met betrekking tot de oud-werknemers van werkgever met een WW-uitkering beschikte en dat werkgeefster daarom meende en ook mocht menen dat zij naast de reeds in rekening gebrachte premies niet nog méér verschuldigd zou zijn, en dat dit vertrouwen aan ABP toerekenbaar is, zowel vanwege wat ABP aanvankelijk in de richting van werkgeefster had uitgedragen als vanwege hetgeen ABP met betrekking tot eventuele onwetendheid van werkgeefster kon vermoeden, dán is alleszins gepast dat ABP zijn premieaanspraken niet kan vervolgen. Zou de steller van het middel al gelijk hebben dat in strikte zin werkgeefster niets vertrouwde omtrent het in de toekomst geldend maken door ABP van zijn aanspraken, dan maakt dit dat niet anders. Door toedoen van ABP vertrouwde werkgeefster wel op de volledigheid van de reeds door ABP in rekening gebrachte premies en was zij daarom op een naheffing niet bedacht. Ook een zodanig vertrouwen verdient bescherming.
Oordeel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).