Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Roermond), 6 november 2024
ECLI:NL:RBLIM:2024:7920
Feiten
Werkneemster is op 1 mei 2003 in dienst getreden bij de gemeente Venray (hierna: de gemeente) als medewerkster frontoffice. Per 1 januari 2014 heeft zij twee functies vervuld: 14,4 uur per week als regisseur veilige en leefbare buurt en 20 uur per week als medewerkster front-backoffice. Vanaf 1 november 2015 is haar totale arbeidsduur vastgesteld op 32 uur per week. Werkneemster is op 21 maart 2016 ziekgemeld, maar is op 25 april 2016 arbeidsgeschikt verklaard. Per 1 juni 2016 is zij gaan werken als medewerkster communicatie voor 12 uur per week, naast haar 20 uur als medewerkster front-backoffice. Vanaf 1 oktober 2016 heeft zij alleen de functie van medewerkster front-backoffice vervuld voor 24 uur per week. Zij is op 1 november 2016 opnieuw ziekgemeld en op 17 oktober 2017 arbeidsgeschikt verklaard. Vanaf 17 oktober 2017 tot 13 november 2019 is zij bijna onafgebroken arbeidsgeschikt geweest en heeft zij haar werkzaamheden verricht. Op 13 november 2019 is zij opnieuw ziekgemeld. Op 11 mei 2020 is werkneemster arbeidsgeschikt verklaard, maar per 29 juni 2020 opnieuw ziekgemeld. Op 7 april 2022 heeft werkneemster een WIA-uitkering aangevraagd, waarna het UWV op 21 juli 2022 een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting heeft opgelegd aan de gemeente. Op 24 april 2023 heeft het UWV met terugwerkende kracht vanaf 6 maart 2023 een WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op 12 februari 2024 heeft het UWV toestemming gegeven aan de gemeente om de arbeidsovereenkomst met werkneemster wegens langdurige arbeidsongeschiktheid op te zeggen. Werkneemster heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Op 20 februari 2024 heeft de gemeente de arbeidsovereenkomst opgezegd, met ingang van 1 juni 2024. Werkneemster verzoekt op grond van artikel 7:682 lid 1 sub c BW om toekenning van een billijke vergoeding van € 564.747,89 bruto en een immateriële schadevergoeding van € 10.000 netto.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Geen billijke vergoeding
Volgens werkneemster heeft het handelen of nalaten van de gemeente in 2015-2016 ertoe geleid dat haar gezondheid blijvend nadelig is beïnvloed. Dit zou hebben geresulteerd in een nieuwe ziekmelding vanaf 29 juni 2020 tot het einde van het dienstverband. Zij stelt dat zij vanwege medische redenen haar arbeidsomvang in 2015-2016 heeft moeten verminderen door een hernia en burn-outgerelateerde klachten, veroorzaakt door haar werkzaamheden. De gemeente heeft haar waarschuwingen genegeerd en adviezen van de bedrijfsarts niet opgevolgd. Er is echter allerminst een causaal verband aangetoond tussen het gedrag van de gemeente in 2015-2016 en de ziekmelding vanaf 29 juni 2020. Uit rapporten van bedrijfsartsen en het UWV blijkt dat de ziekmeldingen vanaf 2019 niet werkgerelateerd zijn. Daarom is het verwijt van ernstig verwijtbaar handelen in deze periode ongegrond.
Voorts heeft werkneemster de gemeente verweten onvoldoende re-integratie-inspanningen te hebben verricht tijdens haar ziekte vanaf 29 juni 2020. Hoewel het UWV de re-integratie-inspanningen van de gemeente in 2022 als onvoldoende heeft beoordeeld en een loonsanctie heeft opgelegd, heeft de gemeente na deze sanctie adequate maatregelen genomen. Bovendien heeft werkneemster zelf geen mogelijkheden gezien om te re-integreren en onvoldoende onderbouwd hoe de gemeente hierin ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De kantonrechter oordeelt dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen in het kader van de re-integratie. Er is dan ook geen ruimte voor toekenning van een billijke vergoeding in de zin van artikel 7:682 lid 1 sub c BW.
Geen recht op immateriële schadevergoeding
Voorts heeft werkneemster € 10.000 aan immateriële schadevergoeding geëist wegens psychisch leed veroorzaakt door het handelen van de gemeente. De kantonrechter wijst ook dit verzoek af, omdat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de gemeente.