Naar boven ↑

Rechtspraak

Uber, zes chauffeurs/FNV
Hoge Raad, 21 februari 2025
ECLI:NL:HR:2025:319
Met annotatie door J.P.M. van Zijl
Uber-zaak: ondernemerschap (zowel intern als extern) speelt rol bij kwalificatie rechtsverhouding.

Feiten

Uber B.V. richt zich op de ‘bel- en bestelmarkt’. Hierbij wordt personenvervoer telefonisch geboekt of digitaal besteld via een applicatie zoals de Uberapp. Uber biedt aan taxichauffeurs de mogelijkheid om via het Uberplatform actief te zijn op de bel- en bestelmarkt. Daartoe dienen zij zich aan te melden op de website of de Uberapp. Taxichauffeurs die beschikken over een chauffeurskaart en een ondernemersvergunning, kunnen direct toegang krijgen tot het Uberplatform om als ‘zelfstandig Uber Partner’ taxivervoer aan te bieden via de Uberapp. FNV heeft Uber in rechte betrokken. In de kern komt het geschil neer op de vraag of de verhouding tussen Uber en de chauffeurs, die in persoon via de Uberapp met een personenauto passagiers vervoeren over de weg, moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, en zo ja, of de Cao Taxivervoer van toepassing is. In eerste aanleg hebben de kantonrechters geoordeeld dat de chauffeurs werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst en dat tussen partijen sprake is van een ‘moderne gezagsverhouding’ (zie AR 2021-1150). Voorts is geoordeeld dat partijen onder de werkingssfeer van de Cao Taxivervoer vallen. Dit brengt naar het oordeel van de kantonrechter met zich dat Uber ten aanzien van de chauffeurs de Cao Taxivervoer dient na te leven gedurende de periodes dat die cao algemeen verbindend verklaard is (geweest). Het Hof Amsterdam heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld (AR 2024-0386). In de kern komen die vragen erop neer of en zo ja hoe het 'ondernemerschap' betrokken moeten worden in de kwalificatievraag. Voorts vraagt het Hof Amsterdam of artikel 3 lid 2 AVV zich leent voor een collectieve actie of dat hiervoor de met waarborgen omkleed zijnde procedure van artikel 3:308a BW had moeten worden geëntameerd.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. 

Zowel intern als extern ondernemerschap (gezichtspunt 9 Deliveroo) zijn omstandigheden van het geval die een rol spelen bij de kwalificatievraag

Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst, hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien (Deliveroo-arrest, rov. 3.2.5). De Hoge Raad heeft in het Deliveroo-arrest tussen de genoemde omstandigheden die onder meer van belang kunnen zijn, geen rangorde aangebracht. Op dit terrein is wetgeving in voorbereiding. De Hoge Raad ziet voor het aanbrengen van een rangorde ook thans geen aanleiding. Ook de omstandigheid (ix) “of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt”, is niet als zodanig van ander gewicht dan de andere genoemde omstandigheden. Niet uit te sluiten valt derhalve dat het voor het antwoord op de vraag of een overeenkomst te kwalificeren valt als arbeidsovereenkomst, verschil maakt of in aanmerking wordt genomen of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen. Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt derhalve bevestigend.

Uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag vloeit voort dat het zich kan voordoen dat de arbeidsrelatie ten aanzien van hetzelfde werk, verricht ten behoeve van dezelfde opdrachtgever/werkgever, ten aanzien van werkenden die zich in het economisch verkeer als ondernemer gedragen of kunnen gedragen, anders te kwalificeren valt dan ten aanzien van andere werkenden. Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag luidt derhalve ook bevestigend.

Ook de derde prejudiciële vraag heeft betrekking op het Deliveroo-arrest, dat ook van belang kan zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. Deze volzin bevat geen beperking tot omstandigheden die zich voordoen in de, door de te kwalificeren overeenkomst beheerste, verhouding tussen degene die de werkzaamheden verricht en de opdrachtgever/werkgever. Een beperking zoals in de derde prejudiciële vraag aangeduid als ‘visie 1’ verdraagt zich ook niet met het feit dat in het Deliveroo-arrest omstandigheden zijn genoemd die zich voordoen in de verhouding tussen degene die de werkzaamheden verricht en de opdrachtgever/werkgever en die al dan niet aanwijzingen kunnen vormen dat degene die de werkzaamheden verricht dat als ondernemer doet. Te denken valt bijvoorbeeld aan de omstandigheid of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Het antwoord op de derde prejudiciële vraag is derhalve dat de beoordeling of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen van het Deliveroo-arrest, ook ziet op omstandigheden die zich niet in de, door de te kwalificeren overeenkomst beheerste, verhouding tussen degene die de werkzaamheden verricht en de opdrachtgever/werkgever voordoen.

Algemeen oordeel over de kwalificatievraag is mogelijk vai artikel 3 lid 2 AVV (procedure ex artikel 3:305a BW niet noodzakelijk)

Ingevolge artikel 3 lid 1 Wet AVV is ieder beding tussen de werkgever en de werknemer dat strijdig is met algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen nietig en gelden in plaats daarvan de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen. Op grond van artikel 3 lid 2 Wet AVV kunnen werkgevers- en werknemersverenigingen met leden die partij zijn bij een arbeidsovereenkomst waarop de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen van toepassing zijn, steeds de nietigheid inroepen van met die cao-bepalingen strijdige bedingen. In deze bevoegdheid om de nietigheid in te roepen ligt het recht besloten om nakoming van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen te vorderen. Een redelijke uitleg van artikel 3 lid 2 Wet AVV brengt mee dat de daar bedoelde werkgevers- en werknemersverenigingen ook de nietigheid kunnen inroepen van bedingen in een overeenkomst die een werkgever en een werknemer ten onrechte niet beschouwen als een arbeidsovereenkomst, en dat zij nakoming kunnen vorderen van de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen die op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn. Deze uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever om (onder meer) met artikel 3 lid 2 Wet AVV een effectieve civielrechtelijke handhaving van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen mogelijk te maken.

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de rechter in het kader van een vordering op de voet van artikel 3 lid 2 Wet AVV gehouden kan zijn te beoordelen of tussen een werkgever/opdrachtgever en werkenden gesloten overeenkomsten kunnen worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomsten waarop algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen van toepassing zijn. Hieraan doet niet af dat de werkenden niet als partij zijn betrokken in de procedure en dat niet dezelfde procedurele waarborgen gelden als in het kader van een door een werknemersvereniging ingestelde collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW (waaronder de ‘opt-out’-mogelijkheid van art. 1018f Rv). Ingevolge artikel 3 lid 2 Wet AVV hebben de in die bepaling bedoelde verenigingen een eigen recht om de nietigheid in te roepen van bedingen die strijdig zijn met algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen en nakoming van deze cao-bepalingen te vorderen. Anders dan in het kader van een collectieve actie (ingevolge het in art. 3:305a lid 2 BW opgenomen representativiteitsvereiste), hoeft een werknemersvereniging in het kader van een vordering op grond van artikel 3 lid 2 Wet AVV niet aan te tonen dat zij beschikt over voldoende steun van de werkenden. Ook komt aan een mogelijk kwalificatieoordeel van de rechter in een procedure op de voet van artikel 3 lid 2 Wet AVV – anders dan aan een uitspraak in een collectieve actie, die in beginsel bindend is voor alle personen die behoren tot de nauw omschreven groep personen wier belangen in de collectieve vordering worden behartigd (art. 1018f Rv en art. 1018k Rv) – geen gezag van gewijsde toe in een latere procedure tussen de werkende en de werkgever/opdrachtgever, nu de werkende geen partij was in eerstbedoelde procedure (art. 236 lid 1 Rv).

De rechter zal in een procedure op de voet van artikel 3 lid 2 Wet AVV geen algemeen oordeel kunnen geven over de kwalificatie van tussen de werkgever/opdrachtgever en werkenden gesloten overeenkomsten indien blijkt dat de individuele omstandigheden van de (groepen) werkenden daarvoor te veel uiteenlopen. Voor zover de rechter bij de kwalificatie van de overeenkomsten wel oordelen kan geven voor bepaalde (groepen) werkenden, kan de rechter dit tot uitdrukking brengen in het dictum van de uitspraak, bijvoorbeeld op de wijze zoals voorgesteld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14.5.

Het antwoord op de vierde prejudiciële vraag is derhalve dat een algemeen oordeel over de kwalificatie van overeenkomsten van werkenden met dezelfde opdrachtgever/werkgever kan plaatsvinden in het kader van een vordering als bedoeld in artikel 3 lid 2 Wet AVV en dat dit niet slechts mogelijk is in het kader van een procedure als bedoeld in artikel 3:305a e.v. BW.