Naar boven ↑

Rechtspraak

verzoekster/Djeu Scheepvaart B.V.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 14 april 2017
ECLI:NL:RBROT:2017:7335

verzoekster/Djeu Scheepvaart B.V.

Deelgeschil arbeidsongeval. Verzoek tot vaststelling aansprakelijkheid. Geen plaats voor bewijsopdrachten en gerechtelijke plaatsopneming.

Feiten

Op 25 april 2016 was P in het kader van zijn arbeidsovereenkomst met Djeu aanwezig op het binnenvaartschip ‘Alto Mira’, samen met R (kapitein). In de vroege ochtend van deze dag is P te water geraakt en overleden. Na tien dagen is zijn stoffelijk overschot gevonden. In het rapport van de arbeidsinspecteur K staat onder meer het volgende: ‘Op 25 april 2016 zouden de heren R en P met de Alto Mira afvaren naar de tankerterminal Finco te Groningen. Het was die ochtend rustig weer. […] De heer R was rond 5.15 uur in zijn stuurhut en zag de heer P naar voren lopen aan de binnenkant van de reling met zijn bodywarmer en redvest in zijn hand. De heer R heeft hem op dat moment niet aangesproken op het feit dat hij geen redvest droeg. De heer R verklaarde mij dat de heer P op dat moment zijn slaapkleding nog aanhad. Rond 05:30 uur die ochtend is er contact via de marifoon geweest waarbij P toestemming vroeg voor het losmaken van de touwen bij de bolders, voor op het schip aan stuurboordzijde. [..] De heer R heeft hier toestemming voor gegeven. […] Op een gegeven moment zag hij de heer P niet meer en hij heeft toen een aantal keren contact via de marifoon proberen te krijgen. Aangezien dit niet lukte heeft de heer R de stuurhut verlaten en is naar voren gelopen. Daar zag hij dat de touwen los waren van de bolders. […] De heer R heeft vervolgens 112 gebeld en is om het schip gaan lopen of hij de heer P nog zag. Dit was niet het geval.’ Verzoekster, weduwe van P, heeft op de voet van artikel 1019w Rv verzocht om, voor zover mogelijk, te verklaren voor recht dat Djeu aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit het ongeval en aan verzoekster dient te vergoeden de schade reeds geleden en nog te lijden, materieel en immaterieel.

Oordeel

Verzoek tot vaststelling aansprakelijkheid

Djeu is als werkgever van P op grond van artikel 7:658 lid 1 BW gehouden die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn teneinde ongevallen die zich bij de uitoefening door de werknemer van zijn werkzaamheden zouden kunnen voordoen, te voorkomen. Overwogen wordt dat Djeu het haar door verzoekster gemaakte verwijt dat de kapitein er bij P niet op heeft aangedrongen zijn zwemvest aan te trekken alvorens met het losmaken van de touwen aan de voorzijde te beginnen, gemotiveerd heeft weerlegd. Zij heeft daarbij het standpunt betrokken dat de kapitein toen hij P in zijn pyjama, zonder zwemvest aan (maar wel in de hand), zag, in de veronderstelling verkeerde dat P, zoals gebruikelijk, naar de woning op het voordek liep om zich daar om te kleden en zijn zwemvest aan te trekken, en dat hij daarna, circa een kwartier later, toen P hem per marifoon vroeg om toestemming om de touwen los te maken, in de veronderstelling was dat P inmiddels wel zijn overall en zwemvest had aangetrokken maar dit niet met het oog kon constateren vanaf de plek waar hij zich toen bevond. Gegeven deze uiteenlopende standpunten van partijen staat, zonder verder bewijs, niet vast dat Djeu, althans de kapitein, verzuimd heeft P te wijzen op zijn verplichting zijn zwemvest aan te trekken op een moment c.q. onder omstandigheden dat Djeu althans de kapitein dat wel had moeten doen. Sterker nog, het staat niet eens vast of P het zwemvest al dan niet droeg op het moment dat hij te water geraakte. Partijen hebben het schouwrapport niet in het geding gebracht, zodat thans niet vaststaat welke kleding P had op het moment dat zijn lichaam gevonden werd. Bij deze stand van zaken is naar het oordeel van de kantonrechter bewijslevering dan ook geïndiceerd al dan niet in combinatie met een gerechtelijke plaatsopneming.

Bewijsopdrachten en gerechtelijke plaatsopneming

Het voorgaande maakt dat de vraag zich thans opdringt of er in het kader van deze deelgeschilprocedure ruimte is voor één of meer bewijsopdrachten en een gerechtelijke plaatsopneming. In het algemeen verzet de aard van de deelgeschilprocedure zich tegen (uitvoerige) bewijsvoering al dan niet in combinatie met een gerechtelijke plaatsopneming. In dit geval ziet de kantonrechter geen aanleiding om af te wijken van dat uitgangspunt. Tot dat oordeel heeft bijgedragen dat voor de hand ligt dat in het kader van die bewijsvoering niet alleen de kapitein maar ook andere personen, zoals één of meer van de betrokken inspecteurs van de Inspectie SZW als getuige worden voorgedragen. Ook ligt voor de hand dat, bijvoorbeeld door het horen van de betrokken schouwarts of betrokken politieagenten of anderszins, dan duidelijkheid zal worden getracht te verkrijgen omtrent de vraag of P op het moment dat zijn stoffelijk overschot werd gevonden, een reddingsvest droeg, terwijl de kantonrechter bovendien een gerechtelijke plaatsopneming zou voorstaan, onder meer om te kunnen beoordelen wat het zicht is vanuit de stuurhut op het voorschip, waar P vermoedelijk te water is geraakt. Met het verstrekken van bewijsopdrachten of het houden van een gerechtelijke plaatsopneming is de nodige tijd en daarmee gepaard gaande kosten gemoeid. Dit verhoudt zich niet met de aard van de onderhavige deelgeschilprocedure. Het door verzoekster jegens Djeu verzochte wordt afgewezen.