Naar boven ↑

Rechtspraak

Dynniq Nederland BV/werknemer
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 30 augustus 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:7526

Dynniq Nederland BV/werknemer

De handelingen van werkgever, bestaande uit het boventallig verklaren van werknemer, het afstoten van zijn werkzaamheden, het uitblijven van interne herplaatsing en het stimuleren tot indiensttreding elders, gevolgd door het opmaken van de eindafrekening, moeten met een opzegging gelijk worden gesteld. Transitievergoeding.

Feiten

Werknemer is op 1 oktober 2005 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (een aan) Imtech Traffic & Infra B.V. (gelieerde vennootschap), die medio april 2016 na een naamswijziging Dynniq Nederland BV (hierna: Dynniq) is gaan heten. In de loop van 2016 heeft Dynniq zich genoodzaakt gezien haar onderneming te reorganiseren door het afbouwen van haar Rail-activiteiten. Werknemer behoort tot de groep van 41 werknemers die op 24 juni 2016 in dienst van Dynniq werkzaam waren in haar Rail-activiteiten en van wie de arbeidsplaats door de reorganisatie is vervallen. Aan 22 werknemers, onder wie werknemer, is het aanbod gedaan in dienst te treden bij Dura Vermeer Railinfra B.V. (hierna: Dura Vermeer). Negen van de 22 werknemers hebben het aanbod van Dura Vermeer geaccepteerd, onder wie werknemer. In juli en augustus 2016 heeft Dynniq met werknemer afgerekend, onder meer door aan hem vakantiebijslag en een vergoeding voor opgebouwde, maar niet genoten vakantie-uren uit te betalen. Tot verdere betalingen heeft zij, ook na sommatie door werknemer, niet willen overgaan. Werknemer verzoekt Dynniq te veroordelen tot betaling van primair € 44.914 bruto (tweemaal de transitievergoeding) op basis van een sociaal plan (hierna: de Overeenkomst), en subsidiair de transitievergoeding van € 22.457 bruto. De kantonrechter heeft de Overeenkomst uitgelegd, overwogen dat artikel 5.1 daarvan voor het recht op een beëindigingsvergoeding niet differentieert naar de wijze waarop de beëindiging plaatsvindt en geoordeeld dat aan werknemer op basis daarvan een beëindigingsvergoeding toekomt ter hoogte van eenmaal de transitievergoeding, door de kantonrechter berekend op € 21.822,93.

Oordeel

Er is geen grief gericht tegen de verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2016 is geëindigd, zodat daarvan wordt uitgegaan. Werknemer stelt dat er volgens Dynniq sprake was van verval van zijn arbeidsplaats, en daarom is volgens werknemer op zijn situatie de Overeenkomst van toepassing. Voorts is de arbeidsovereenkomst op initiatief van Dynniq geëindigd, aldus werknemer, en daarom heeft hij subsidiair recht op de wettelijke transitievergoeding. De aanspraak op de subsidiaire grond moet ingevolge artikel 7:686a lid 2 BW bij verzoekschrift worden ingeleid. Het derde lid van dat artikel maakt het mogelijk om met het einde van de arbeidsovereenkomst verband houdende andere vorderingen eveneens bij verzoekschrift in te dienen. Nu het primaire verzoek de contractuele afvloeiingsregeling betreft, is sprake van de vereiste connexiteit. Volgens Dynniq heeft werknemer zijn arbeidsovereenkomst met haar opgezegd, hetgeen Dynniq bevestigd heeft met een brief. Werknemer heeft echter betwist dat hij met de weergave van Dynniq heeft ingestemd. Hij heeft berust in het feitelijk einde van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2016. Uit de hier beschreven gang van zaken is niet gebleken dat werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Die opzegging kan ook niet worden afgeleid uit het enkele feit dat werknemer eerder, met de e-mail van 1 juli 2016, een concept van die, toen nog niet aan hem persoonlijk gerichte, brief als bijlage heeft ontvangen en tegen de inhoud van dat concept niet heeft geprotesteerd. Nu geen sprake is van een al dan niet fictieve opzegging door werknemer en evenmin van een einde met wederzijds goedvinden (voor de geldigheid waarvan art. 7:670b lid 1 BW de schriftelijke vorm voorschrijft), dient er in dit geval, waarin vaststaat dat de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2016 is geëindigd, van te worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van Dynniq is geëindigd en dat werknemer zich daarbij heeft neergelegd, zoals werknemer ook heeft aangevoerd. De handelingen van Dynniq, bestaande uit het boventallig verklaren van werknemer, het afstoten van zijn werkzaamheden, het uitblijven van interne herplaatsing en het stimuleren tot indiensttreding elders, gevolgd door het opmaken van de eindafrekening, moeten met een opzegging gelijk worden gesteld. Dat sprake is van een opzegging door Dynniq heeft tot gevolg dat werknemer in ieder geval subsidiair aanspraak heeft op de wettelijke transitievergoeding op de voet van artikel 7:673 lid 1 aanhef en onderdeel a BW, zoals binnen de vervaltermijn door werknemer is verzocht. Het sociaal plan (de Overeenkomst) dat na 1 juli 2015 met de ondernemingsraad is afgesproken (en daarmee niet valt onder de werking van art. 3 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding, dat ingevolge art. XXII lid 7 van het Overgangsrecht WWZ tot een keuze tussen de voorzieningen uit het sociaal plan en de transitievergoeding zou kunnen dwingen) staat daaraan niet in de weg. Werknemer heeft primair aanspraak gemaakt op een vergoeding ter hoogte van tweemaal de transitievergoeding uit hoofde van de Overeenkomst. De Overeenkomst kent volgens hem maar één vergoeding, te weten de dubbele transitievergoeding in artikel 5.2. Het hof verwerpt deze stelling. De dubbele transitievergoeding komt volgens de tekst van artikel 5.2 slechts de werknemer toe die niet kan worden herplaatst, en volgens artikel 4.9 aan de werknemer die extern kan worden geplaatst in een door Dynniq niet passend geachte functie en die deze herplaatsing weigert. Werknemer voldoet niet aan een van deze twee voorwaarden en reeds daarom dient zijn primaire verzoek te worden afgewezen. Volgt bekrachtiging van het bestreden vonnis.