Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 26 september 2017
ECLI:NL:GHDHA:2017:2647
werknemer/National Bank of Greece S.A.
Feiten
Werknemer is op 16 november 1972 bij NBG in dienst getreden. Werknemer heeft met gelden van NBG transacties verricht. Hij hoopte met de transacties winst te maken om deze vervolgens zelf te behouden. Toen de eerste transactie geen winst maar verlies opleverde, heeft hij nieuwe transacties afgesloten in de hoop het verlies alsnog te kunnen compenseren. NBG heeft in eerste aanleg gevorderd werknemer te veroordelen tot betaling van een bedrag van USD 6.512.810,53. De kantonrechter heeft werknemer veroordeeld tot betaling van een bedrag van USD 740.620,18. Tegen dit oordeel keert werknemer zich in hoger beroep.
Oordeel
In de zaak met nummer 200.159.593/02
De grieven 3 tot en met 5 strekken ten betoge dat er geen sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van werknemer, werknemer zich niet heeft schuldig gemaakt aan het plegen van een onrechtmatige daad en NBG geen schade ten gevolge van het handelen van werknemer heeft geleden. De kantonrechter heeft overwogen dat NBG ten aanzien van haar stelling dat zij een schade van USD 6.512.810,53 heeft geleden volstrekt onvoldoende feiten heeft gesteld, dat daarom niet kan worden vastgesteld dat zij schade heeft geleden (met uitzondering van het verlies van de ABN Amro-transactie) en die eventueel geleden schade niet kan worden geschat (vonnis van 11 juli 2014, p. 4, eerste alinea). Hiertegen is niet gegriefd, noch heeft NBG die feiten in hoger beroep alsnog gesteld of bewijs aangeboden. Dat er schade op de overige transacties is geleden, kan dan ook in hoger beroep niet worden vastgesteld. Bij gebreke van schade is niet voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid van artikel 7A:1639 da (oud) BW, thans artikel 7:661 BW, en artikel 1401 (oud) BW, thans artikel 6:162 BW. Dat betekent dat de vordering van NBG moet worden afgewezen.
In de zaak met nummer 200.159.591/02
Grief 2 betoogt dat aan NBG geen beroep op verrekening toekomt. Deze grief slaagt aangezien in de zaak met nummer 200.159.593/02, zoals hiervoor overwogen, de vordering van NBG op werknemer zal worden afgewezen. Grief 1 betoogt dat de kantonrechter ten onrechte niet de wettelijke verhoging heeft toegekend. Nu aan NBG geen beroep op verrekening toekomt en de niet-voldoening van de gevorderde betalingen aan NBG is toe te rekenen, heeft werknemer in beginsel aanspraak op een verhoging wegens vertraging zoals bedoeld in (thans) artikel 7:625 BW. In het vonnis van 1 juli 2014 heeft de kantonrechter inzake de gevorderde wettelijke verhoging overwogen dat werknemer jegens NBG handelingen heeft verricht die ook een ontslag op staande voet zouden hebben gerechtvaardigd (p. 6, zesde alinea). Hiertegen is niet gegriefd. De kantonrechter heeft het achterliggende feitencomplex aangemerkt als een dringende reden en de arbeidsovereenkomst met werknemer ontbonden. Het hof merkt de handelwijze van werknemer jegens NBG als verwijtbaar aan en wegens deze omstandigheid komt het hof een beperking van de wettelijke verhoging billijk voor. De wettelijke verhoging wordt toegekend maar beperkt tot 25%. Grief 1 slaagt daarom in zoverre. Het hof veroordeelt NBG tot betaling aan werknemer van de vordering.