Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 10 oktober 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:8778

werknemer/werkgever

Kort geding. Beroep op dwaling ten aanzien van concurrentiebeding verworpen. Verbod met beperkte duur tot naleving concurrentiebeding.

Feiten

Werknemer is bij werkgever in dienst getreden op 2 oktober 1995 in de functie van allround machinaal natuursteenbewerker (mondelinge arbeidsovereenkomst). Vanaf 2001 heeft werkgever daarnaast kantoorwerkzaamheden als planner/verkoper verricht. Begin 2004 hebben partijen een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend. Werknemer en een collega hebben op 14 februari 2017 hun arbeidsovereenkomst opgezegd. Per 1 april 2017 is opgericht de vennootschap onder firma X, met als vennoten werknemer, de collega en een derde. De vennootschap houdt zich net als werkgever bezig met natuursteenbewerking, voornamelijk op het gebied van verzorging van grafstenen, urnen en toebehoren. De kantonrechter heeft bij vonnis in kort geding werknemer verboden om voor een periode van twee jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst actief te zijn in strijd met het overeengekomen concurrentiebeding op straffe van een dwangsom en voorts werknemer veroordeeld tot betaling van een voorschot op verbeurde boetes.

Oordeel

Werknemer stelt zich primair op het standpunt dat hij niet aan het concurrentiebeding is gebonden en in de grieven 1 en 2 keert hij zich tegen de verwerping van dat standpunt door de kantonrechter. Het hof oordeelt als volgt. Daargelaten in hoeverre de door werknemer aangevoerde feiten en omstandigheden een succesvol beroep op dwaling kunnen opleveren, kan zijn beroep reeds niet slagen omdat deze feiten en omstandigheden door werkgever gemotiveerd zijn weersproken en dus in dit kort geding niet als vaststaand kunnen worden aangenomen. Nader onderzoek naar de feiten dient te gebeuren in een eventuele bodemprocedure. Werknemer voert ter ondersteuning van zijn stelling dat hij niet aan het concurrentiebeding is gebonden als tweede grond aan dat werkgever hem ter zake finale kwijting heeft verleend. In de overeenkomst van 20 februari 2017 over afwikkeling van het dienstverband staat weliswaar opgenomen dat partijen elkaar ‘daarna’ kwijten van verdere verplichtingen, maar daaruit volgt nog niet, zoals werknemer stelt, dat daarmee bedoeld is dat deze kwijting ook ziet op de overeengekomen post-contractuele verplichtingen (waartoe niet alleen het concurrentiebeding, maar ook het geheimhoudingsbeding behoort). Werknemer doet in grief 6 subsidiair een beroep op (gedeeltelijke) schorsing of beperking van het concurrentiebeding. Het is juist dat werknemer in eerste aanleg geen schorsing van het concurrentiebeding heeft bepleit. Het hoger beroep strekt er echter ook toe om fouten te herstellen. Nu een beroep in rechte op een vernietigingsgrond op grond van artikel 3:51 lid 3 BW te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering, oordeelt het hof dat dit tevens geldt voor het beroep op schorsing. Het voorgaande brengt mee dat het hof niet, zoals werknemer vordert, in het dictum het concurrentiebeding kan schorsen, maar wel het beroep op schorsing ter afwering van de vordering van werkgever tot nakoming van het concurrentiebeding inhoudelijk kan beoordelen. Het hof oordeelt dat werkgever voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer in zijn kantoorfunctie kennis heeft verkregen van de prijsstelling van haar producten. Wat betreft het belang van werknemer geldt dat werknemer onbetwist aanvoert dat hij vanaf zijn 18de levensjaar zijn gehele arbeidzame leven heeft gewerkt bij werkgever en aldus eenzijdige kennis en ervaring heeft opgedaan, hetgeen, mede gelet op zijn leeftijd, van negatieve invloed is op zijn kansen op de arbeidsmarkt buiten de branche waarin werkgever werkzaam is. Daarom is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat de bodemrechter het beding gedeeltelijk zal vernietigen, in die zin dat het de duur van het beding zal beperken tot één jaar na beëindiging van het dienstverband, dus tot 1 april 2018. Met grief 4 richt werknemer zich tegen het toegewezen voorschot voor verbeurde boetes. Nu hiervoor is beslist dat werknemer gedurende één jaar gebonden is aan het concurrentiebeding en werknemer niet voldoende gemotiveerd betwist dat bij overtreding van dat beding boetes zijn verbeurd, verwerpt het hof de grief. Nu het hier bovendien om een veroordeling in kort geding gaat, waarin een voorlopig oordeel wordt gegeven en dwangsommen blijvend verschuldigd zijn, acht het hof inderdaad, zoals werknemer stelt, terughoudendheid bij het toewijzen van dwangsommen geboden. Het hof zal de gevorderde dwangsom gelet op het voorgaande afwijzen. De grieven slagen gedeeltelijk.