Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 31 oktober 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:9473
werkgeefster/werkneemster
Feiten
Op 1 februari 2009 is werkneemster op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de functie secretaresse/administratief medewerkster bij werkgeefster in dienst getreden. Werkneemster wilde slechts bij werkgeefster in dienst treden als zij dezelfde pensioenopbouw kreeg als bij haar vorige werkgever. Op 16 juni 2009 hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. In artikel 14 van dit contract staat dat werkgeefster een pensioenvoorziening voor werkneemster zal treffen. Op het salaris van werkneemster is maandelijks een premie ingehouden onder vermelding van OP-premie/AP-premie PFZW. Bij brief van 4 april 2014 heeft het PFZW aan werkneemster meegedeeld dat haar werkgeefster niet is aangesloten bij dit pensioenfonds en dat er geen premie voor werkneemster is afgedragen. Voorts is werkneemster een kort geding gestart. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat werkgeefster binnen zes weken aan werkneemster een voorstel zal doen met betrekking tot de pensioenaanspraken. Het op 16 juni 2014 toegezegde voorstel is echter uitgebleven, waarna werkneemster na vergeefse aanmaning haar vordering aanhangig heeft gemaakt. De kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat werkgeefster gehouden was werkneemster bij een pensioenfonds aan te melden, hetgeen zij niet heeft gedaan, maar daarvoor wel premie heeft ingehouden, waarmee de tekortkoming vaststaat. Werkgeefster komt in hoger beroep op tegen dit vonnis.
Oordeel
Werkgeefster vindt dat zij niet gehouden kan worden aan de in de arbeidsovereenkomst opgenomen pensioentoezegging. Werkgeefster betoogt dat deze verklaring niet overeenkomt met haar wil. Het hof stelt voorop dat de ondertekende arbeidsovereenkomst een onderhandse akte is waarin de rechten en plichten van partijen zijn vastgelegd. Die akte levert ingevolge artikel 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op van de juistheid van de inhoud ervan, behoudens tegenbewijs. Voor zover werkgeefster haar standpunt dat zij niet aan die toezegging kan worden gehouden onderbouwt door erop te wijzen dat deze verklaring afwijkt van haar wil, is onvoldoende aangevoerd om haar toe te laten tot bedoeld tegenbewijs. Werkgeefster heeft immers ter zitting bij de kantonrechter erkend dat een pensioenregeling is afgesproken. Werkgeefster heeft aangevoerd dat zij niet zuiver heeft erkend omdat zij na de zitting bekend is geraakt met bedrog door werkneemster. Werkgeefster heeft echter nagelaten concreet te maken waaruit dat bedrog in relatie tot haar erkentenis bestaat. Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen als aannemelijk is dat die erkentenis door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd (art. 154 lid 2 Rv). Dat werkgeefster door bedrog tot haar erkentenis zou zijn gebracht, is gesteld noch gebleken. Het hof constateert dat, als werkgeefster al meende dat ten onrechte premie voor PFZW werd ingehouden, zij dat vanaf 2010 blijkens haar eigen verklaring op zijn beloop heeft gelaten. Daarmee heeft zij als werkgeefster op zijn minst de schijn gewekt dat aldus de overeengekomen pensioentoezegging (met haar instemming) werd uitgevoerd, en daarop mocht werkneemster vertrouwen. Indien werkgeefster haar verplichting om aan de pensioentoezegging te voldoen correct was nagekomen via een ander pensioenfonds of via een verzekeraar, had werkneemster geen pensioenschade geleden. Werkgeefster heeft echter niet op andere wijze aan haar verplichting voldaan en zij dient de schade die werkneemster daardoor heeft geleden te vergoeden. Bij gebrek aan een door werkgeefster aangedragen alternatief dat zou hebben voldaan aan de pensioentoezegging kan die schade slechts worden berekend zoals is gebeurd, aan de hand van de gegevens van PFZW.