Naar boven ↑

Rechtspraak

X/World Soccer Consult B.V.
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 20 december 2017
ECLI:NL:RBOVE:2017:4721

X/World Soccer Consult B.V.

Gevorderde commissievergoeding voor bemiddeling in betaald voetbal toegewezen. Niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van het ongeoorloofd “dienen van twee heren” ex artikel 7:417 BW of een andere belangenverstrengeling en het schenden van de mededelingsplicht ex artikel 7:418 BW.

Feiten

X en WSC zijn bemiddelaars in het internationale betaalde voetbal. WSC treedt op als bemiddelaar van de professioneel voetbalspeler A. Begin juli 2015 heeft X een voetbalclub, Clube Desportivo Nacional te Portugal, met WSC in contact gebracht in verband met interesse in A. X speelde vervolgens een rol bij de onderhandelingen tussen Nacional en WSC. Bij die onderhandelingen was voorts de Portugese bemiddelaar B betrokken. Tussen X en WSC zijn mondeling afspraken gemaakt in het kader van de bemiddeling door X en zijn rol in de onderhandelingen voor WSC met Nacional. Op 6 juli 2015 is een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen tussen A en Nacional. In de arbeidsovereenkomst is een proefperiode opgenomen van 30 dagen. Eveneens op 6 juli 2015 is een commissieovereenkomst tot stand gekomen tussen Nacional en WSC, onder meer inhoudende dat Nacional in drie termijnen een vergoeding van € 100.000 aan WSC zal betalen voor de verrichte bemiddelingswerkzaamheden. Tussen X en WSC zijn ook commissieafspraken gemaakt. Nacional heeft op 3 augustus 2015 aan WSC bericht dat zij de arbeidsovereenkomst met A in de proefperiode tussentijds heeft beëindigd en dat zij de nog openstaande commissievergoedingen niet zal betalen. WSC heeft een arbitrageprocedure jegens Nacional aanhangig gemaakt bij het Court of Arbitration for Sport (hierna: het CAS). Op 6 december 2016 heeft het CAS geoordeeld dat Nacional het (restant)bedrag van € 77.500 aan WSC moet betalen. In conventie vordert X onder meer WSC te veroordelen tot betaling van 40% van de door Nacional aan WSC te betalen bedragen. In reconventie vordert WSC onder meer voor recht te verklaren dat X geen recht heeft op loon op grond van de artikelen 7:427 jo. 7:417 lid 3 en 7:418 lid 2 BW.

Oordeel

Als onweersproken staat vast dat sprake was van een bemiddelingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:425 BW tussen X en WSC. Op deze overeenkomst zijn de artikelen 7:417 en 7:418 BW krachtens artikel 7:427 BW van overeenkomstige toepassing. Volgens WSC heeft X naast de belangen van WSC ook het belang van Nacional vertegenwoordigd. De rechtbank overweegt het volgende. De enkele omstandigheid dat X na de transactie als getuige van Nacional in de procedure bij het CAS heeft opgetreden en heeft verklaard zoals volgt uit hetgeen in r.o. 2.13 en 2.14 is weergegeven brengt niet zonder meer met zich dat sprake is geweest van het door X (tevens) optreden als bemiddelaar van Nacional danwel dat sprake is geweest van een belangenverstrengeling. Het optreden als getuige dient in zijn algemeenheid de waarheidsvinding. De omstandigheid dat B blijkens zijn verklaring loon zou ontvangen van X en dat B X zijn “partner” heeft genoemd kan evenmin de conclusie dragen dat X (tevens) heeft opgetreden als bemiddelaar van Nacional, dan wel dat sprake is geweest van een belangenverstrengeling. Aldus is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van het door X ongeoorloofd “dienen van twee heren” of een andere belangenverstrengeling en het schenden van de mededelingsplicht door X in dat verband. X heeft niet betwist dat hij WSC niet heeft gewezen op de in de arbeidsovereenkomst van A opgenomen proefperiode. In dat verband moet beoordeeld worden of X tegenover zijn opdrachtgever WSC de zorg heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft WSC onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd op grond waarvan X, door het niet wijzen op de overeengekomen proefperiode, niet heeft gehandeld overeenkomstig de zorg die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Kennelijk is tussen partijen bij het aangaan van de bemiddelingsovereenkomst het al dan niet overeenkomen van een proefperiode als “van minder belang zijnde randvoorwaarde”, althans niet als “meest van belang zijnde voorwaarde” onderkend. X heeft bovendien aangevoerd dat de proefperiode overduidelijk in de arbeidsovereenkomst is opgenomen en nimmer door WSC als vertegenwoordiger van A gemist had kunnen en mogen worden. De rechtbank komt dus tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van wanprestatie van X. Dat betekent dat de vordering tot betaling van X van de overeengekomen commissievergoedingen in beginsel toewijsbaar is.