Rechtspraak
werknemer/werkgeefster
Feiten
Werknemer was als bedrijfsleider in dienst bij werkgeefster. Op 22 december 1998 is werknemer uitgegleden in de wasstraat van werkgeefster en arbeidsongeschikt geraakt. Het dienstverband tussen partijen is beëindigd. De verzekeraar van werkgeefster, Bovemij, heeft bij brief van 8 november 2001 de aansprakelijkheid van werkgeefster erkend. Bovemij heeft Cunningham & Lindsey (hierna: Cunningham) ingeschakeld als schaderegelingsbureau. Halverwege 2005 is de schade tot en met 2004 definitief afgewikkeld en is voor de te lijden schade tot juli 2008 een voorschot betaald. In september 2008 is nogmaals een voorschot betaald. Nadien is de afwikkeling van de schade in een impasse geraakt. In dit geding heeft werknemer bij inleidende dagvaarding van 29 januari 2011 veroordeling van werkgeefster gevorderd tot vergoeding van de schade die werknemer heeft geleden door zijn arbeidsongeval. De kantonrechter heeft een beroep van werkgeefster op verjaring gehonoreerd en de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het middel klaagt, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat de handelingen van Bovemij en Cunningham in het kader van de schadeafwikkeling voortbouwden op een eerdere erkenning van aansprakelijkheid door Bovemij namens werkgeefster.
Oordeel
Artikel 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvorderingen tegen hem die het recht erkent. Ook een vertegenwoordiger kan de verjaring stuiten door erkenning (HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243, NJ 2003/212). In dit geding staat vast dat de verzekeraar rechtsgeldig namens de verzekerde de aansprakelijkheid voor de schade heeft erkend, en dat die verzekeraar in vervolg daarop met de benadeelde in onderhandeling is getreden over de schadeafwikkeling. Als een verzekeraar in een dergelijk geval al niet op grond van de polisvoorwaarden (ook) bij de schadeafwikkeling optreedt als vertegenwoordiger van de verzekerde, geldt – behoudens bijvoorbeeld andersluidende mededeling van de verzekeraar of de verzekerde – in elk geval als uitgangspunt dat de benadeelde op een zodanige vertegenwoordigingsbevoegdheid mag vertrouwen (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78 en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356, NJ 2017/326). Door de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij namens werkgeefster op 8 november 2001 staat de aansprakelijkheidsvraag in deze procedure niet meer ter discussie; uitsluitend de omvang van de schadevergoeding waarop werknemer aanspraak heeft, is nog aan de orde. In dat verband is dan ook voor een eventuele erkenning door Bovemij (namens werkgeefster) als grond voor stuiting van de lopende verjaring, voldoende de erkenning dat werknemer aanspraak heeft op een hogere schadevergoeding dan reeds (zonder voorbehoud) is betaald, waarbij zonder belang is dat over de omvang van het nog verschuldigde bedrag geen overeenstemming bestaat. In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het onvoldoende gemotiveerd. De klachten van het middel die verband houden met het voorgaande slagen derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.