Rechtspraak
Svb/belanghebbende
Feiten
Belanghebbende woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van de AKW heeft zij voor haar dochter aanvankelijk kinderbijslag ontvangen. Vanaf 1 januari 2001 is belanghebbende in Duitsland in loondienst werkzaam geweest als kapster voor twintig uur per week. Vanwege het geringe salaris dat belanghebbende daarmee verdiende, werd zij ter zake van deze arbeidsverhouding volgens het Duitse recht aangemerkt als een 'geringfügig Beschäftigte'. Een werknemer met een dergelijke arbeidsverhouding, dat wil zeggen een dienstverband waarbij de werknemer minder dan een bepaald aantal dagen in een tijdvak werkt of een relatief laag bedrag per maand verdient, behoort in Duitsland niet tot de kring der verzekerden voor de sociale verzekering, met uitzondering van de verzekering tegen arbeidsongevallen. Voor de Centrale Raad was in geschil of de Svb terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende vanaf 1 januari 2001 geen recht heeft op kinderbijslag omdat zij toen niet verzekerd was op grond van de AKW. In dit verband is de vraag gerezen of uitsluiting van de AKW-verzekering gedurende die periode in strijd is met het recht van de EU. Bij uitspraak van 1 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:783, hierna: de verwijzingsuitspraak) heeft de Centrale Raad het Hof van Justitie prejudiciële vragen gesteld. Het HvJ EU heeft prejudiciële vragen beantwoord (arrest van 23 april 2015, Franzen e.a., C-382/13, ECLI:EU:C:2015:261). Bij uitspraak van 6 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2144) heeft de Centrale Raad geoordeeld dat de Svb ten onrechte op grond van de aanwijzing van de Duitse wetgeving door artikel 13, lid 2, letter a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 heeft aangenomen dat in het geval van belanghebbende met ingang van 1 januari 2001 geen toepassing kan worden gegeven aan de Nederlandse wetgeving. Naar het oordeel van de Centrale Raad is daarom ten onrechte vastgesteld dat belanghebbende om die reden met ingang van 1 januari 2001 niet verzekerd is geweest voor de AKW. Het middel klaagt dat de Centrale Raad een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 6a van de AKW.
Oordeel
De Svb is naar Nederlands nationaal recht niet bevoegd om – al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule – kinderbijslag aan belanghebbende toe te kennen over de perioden met ingang van 2001 waarin belanghebbende in Duitsland heeft gewerkt. Aanleiding om toch, in afwijking van het nationale recht, over deze perioden kinderbijslag toe te kennen, zou bestaan indien het Unierecht, in het bijzonder de bepalingen inzake het recht op vrij verkeer van werknemers, in de omstandigheden van dit geding in de weg staat aan toepassing van de uitsluitingsclausule van artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW en deze bepaling daarom niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen. De vraag of het recht van de Unie in de omstandigheden van dit geding meebrengt dat artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW buiten toepassing moet blijven, kan niet zonder redelijke twijfel op basis van het arrest van het HvJ EU worden beantwoord. De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
(1) Moeten de artikelen 45 en 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat die bepalingen in een geval als het onderhavige in de weg staan aan een nationale regeling als artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW? Die regeling brengt mee dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonstaat, indien deze ingezetene in een andere lidstaat werkt en op grond van artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat. Het onderhavige geval kenmerkt zich erdoor dat belanghebbende op grond van de wettelijke regeling van de werkstaat niet voor kinderbijslag in aanmerking komt vanwege de beperkte omvang van haar werkzaamheden aldaar.
(2) Is voor de beantwoording van de vorige vraag van belang dat voor belanghebbende de mogelijkheid bestond de Svb te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 tot stand te brengen?