Naar boven ↑

Rechtspraak

Coöperatieve Rabobank U.A./werknemer
Hoge Raad, 1 juni 2018
ECLI:NL:HR:2018:818

Coöperatieve Rabobank U.A./werknemer

Betaling beëindigingsvergoeding statutair directeur bank niet in strijd met nieuw artikel 1:125 lid 2 Wft, omdat bedragen op grond van overeenkomst verschuldigd waren vóór 7 februari 2015 (datum inwerkingtreding nieuw hoofdstuk Wft).

Feiten

Werknemer is in dienst geweest van Coöperatieve Rabobank Vlietstreek-Zoetermeer U.A. (hierna: Rabobank VZ), laatstelijk als directeur tevens statutair bestuurder. Op 1 november 2013 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst ondertekend. Daarin is onder meer bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 31 december 2013, dat werknemer een beëindigingsvergoeding ontvangt van € 970.000 bruto, dat Rabobank VZ een bijdrage in de gemaakte kosten van juridische advisering betaalt van maximaal € 1.500, en dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen ter zake van de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan. Het bedrag van € 970.000 is op 13 november 2013 aan werknemer betaald. Daarnaast zijn op 4 november 2013 namens Rabobank VZ nog twee overeenkomsten ondertekend. In de eerste, aangeduid als ‘Coulance-uitkering vanwege overkreditering’, verplicht Rabobank VZ zich tot betaling van een bedrag van € 216.776 netto; dat bedrag is op 4 december 2013 aan werknemer betaald. In de tweede, getiteld ‘Afrekening arbeidsvoorwaarden’, zijn aan werknemer bedragen toegekend van € 243.000 ter zake van nog te verrekenen posten en van € 54.000 als variabele beloning over 2013; die bedragen (tezamen € 297.000) zouden worden opgenomen in de eindafrekening van januari 2014. Voor zover in cassatie nog van belang, vordert werknemer in dit geding dat Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van € 297.000 ter zake van de ‘Afrekening arbeidsvoorwaarden’ en van € 1.500 als bijdrage in de gemaakte kosten van juridische advisering. De rechtbank heeft Rabobank in conventie veroordeeld tot betaling van een (door Rabobank schuldig erkend) bedrag van € 93.000 ter zake van de afrekening van de arbeidsvoorwaarden en in reconventie heeft de rechtbank de overeenkomst betreffende de coulance-uitkering vanwege overkreditering en de overeenkomst betreffende de afrekening van de arbeidsvoorwaarden geheel respectievelijk partieel vernietigd en werknemer veroordeeld tot terugbetaling van € 216.776. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en Rabobank veroordeeld het (door werknemer terugbetaalde) bedrag van € 216.776 wederom aan werknemer te betalen, en daarnaast aan werknemer te betalen de bedragen van € 204.000 (€ 297.000 wegens de ‘Afrekening arbeidsvoorwaarden’ minus het ingevolge het rechtbankvonnis reeds betaalde bedrag van € 93.000 en € 1.500 als bijdrage in de gemaakte kosten van juridische advisering).

Oordeel

Verwerping cassatieberoep: geen belang

Bij pleidooi in hoger beroep heeft Rabobank voor het eerst in de procedure aangevoerd dat de in geschil zijnde overeenkomsten ‘Coulance-uitkering vanwege overkreditering’ en ‘Afrekening arbeidsvoorwaarden’ in strijd zijn met artikel 1:125 lid 2 Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) en daarom nietig zijn ingevolge artikel 1:116 lid 3 Wft. Het hof heeft dit verweer, gelet op de twee conclusieregels, niet beoordeeld. Het middel is uitsluitend tegen deze overweging van het hof gericht. Werknemer heeft als meest verstrekkend verweer tegen de klachten van het middel aangevoerd dat Rabobank geen belang heeft bij haar cassatieberoep omdat artikel 1:125 lid 2 Wft niet van toepassing is op het onderhavige geschil. Dit verweer treft op grond van het navolgende doel. Tussen partijen is niet in geschil dat de door Rabobank verschuldigde beëindigingsvergoeding van € 970.000 niet wordt getroffen door artikel 1:125 lid 2 Wft, omdat dit bedrag voor 7 februari 2015 (datum inwerkingtreding nieuw hoofdstuk Wft) is betaald. Het door Rabobank ingevolge de ‘Afrekening arbeidsvoorwaarden’ verschuldigde bedrag van € 297.000 had eveneens voor 7 februari 2015 betaald moeten worden, nu het zou worden opgenomen in de eindafrekening van januari 2014 en in het oordeel van het hof besloten ligt dat Rabobank vanaf 1 januari 2014 in verzuim is met de betaling daarvan. Dat dit bedrag in strijd daarmee pas na 7 februari 2015 is uitbetaald kan niet meebrengen dat artikel 1:125 lid 2 Wft alsnog op die betalingen en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst ‘Afrekening arbeidsvoorwaarden’ van toepassing is geworden. Het ingevolge de ‘Coulance-uitkering vanwege overkreditering’ verschuldigde bedrag van € 216.776 is reeds in december 2013 aan werknemer betaald. Dat was derhalve voor 7 februari 2015, zodat artikel 1:125 lid 2 Wft daarop niet van toepassing is. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat werknemer het bedrag ingevolge het rechtbankvonnis heeft moeten terugbetalen aan Rabobank, en dat Rabobank ingevolge het arrest van het hof het bedrag thans opnieuw aan werknemer moet betalen. Nu artikel 1:125 lid 2 Wft in het voorliggende geval niet van toepassing is (waarbij in het midden kan blijven of de in geding zijnde vergoedingen materieel onder het begrip ‘vertrekvergoedingen’ als bedoeld in die bepaling vallen), ontbreekt belang bij de in cassatie aangevoerde klachten. Het cassatieberoep moet derhalve worden verworpen.

Ten overvloede: artikel 1:125 lid 2 Wft niet van openbare orde

Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Anders dan het middel betoogt, was het hof niet gehouden om artikel 1:125 lid 2 Wft in verbinding met artikel 1:116 lid 3 Wft (binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen in appèl, maar) buiten het door de grieven ontsloten gebied ambtshalve toe te passen. Hoewel met de bepaling van artikel 1:125 lid 2 Wft zwaarwegende belangen worden gediend, is zij niet van openbare orde omdat zij niet strekt ter bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat zij (ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval) altijd door de rechter moet worden toegepast (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011, 167 (Staalbankiers/Elko)).