Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 3 juli 2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:1561
werknemer/Observator Instruments BV
Feiten
Werknemer is op 15 oktober 2007 in dienst getreden bij Observator als kwaliteitsmanager. Per 1 november 2015 heeft Observator de uitbetaling van de reiskostenvergoeding ad € 160 per maand, gestaakt. Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft werknemer tegen Observator een vordering ingesteld. Het gaat daarbij met name om (door)betaling van een bedrag van € 160 netto per maand. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en werknemer veroordeeld in de proceskosten.
Oordeel
De grief richt zich, kort gezegd, tegen het oordeel van de kantonrechter dat de in de arbeidsovereenkomst van werknemer opgenomen reiskostenvergoeding moet worden gezien als een reële reiskostenvergoeding zodat Observator gerechtigd was deze onkostenvergoeding stop te zetten toen werknemer wegens arbeidsongeschiktheid langdurig uitviel. Partijen verschillen van mening over het karakter van de reiskostenvergoeding zoals opgenomen onder artikel 6 van de tussen hen overeengekomen arbeidsovereenkomst. Uitleg van een overeenkomst als hier aan de orde geschiedt overeenkomstig het Haviltex-criterium. Partijen hebben, voor aanvang van het dienstverband, onderhandeld over de omvang van het salaris dat werknemer bij Observator zou gaan verdienen. Observator heeft met betrekking tot het salaris dat werknemer voor ogen stond, aangegeven dat een en ander tot een veel te hoog brutosalaris zou leiden (nu het toepassen van de loonheffingskorting niet mogelijk was) en daarom voor Observator onacceptabel was. Partijen zijn toen nagegaan hoe de wensen van werknemer gerealiseerd zouden kunnen worden op een wijze die wel voor Observator acceptabel was. In dat licht moet het e-mailbericht van 4 oktober 2017 van Observator aan werknemer worden bezien. Uit die e-mail blijkt dat de reiskosten maximaal zijn opgeplust om aan de netto(loon)wensen van werknemer tegemoet te komen en tegelijk het brutoloonbedrag zo laag mogelijk te houden. Dat werknemer geen € 160 aan reiskosten kwijt zou zijn, stond ook vast. Observator heeft dus in redelijkheid moeten begrijpen dat voor werknemer de reiskostenvergoeding gold als extra nettoloon. Partijen zijn zich er steeds van bewust geweest dat tegenover de € 160 per maand waar het hier om draait geen reële kosten stonden. Uit de e-mails van oktober 2007 en 2008 blijkt voorts dat Observator zich er daarbij terdege van bewust was dat een reiskostenvergoeding zoals door haar verstrekt, fiscaal niet door de beugel kon. De overeenkomst van partijen aldus uitgelegd, moet de conclusie zijn dat werknemer aanspraak heeft op betaling van een bedrag aan zogenoemde 'reiskosten' van € 160 (netto) per maand, ook tijdens ziekte, nu het om een loonbestanddeel gaat, hetgeen neerkomt op betaling vanaf 1 november 2015 tot het moment dat de op de arbeidsovereenkomst gebaseerde loondoorbetalingsverplichting rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Gelet op vorenstaande is de slotsom dat de door werknemer opgeworpen grief doel treft.