Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 29 augustus 2018
ECLI:NL:RBDHA:2018:11415

werknemer/De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

Geen aansprakelijkheid van de Staat voor ‘nekklem’ die leidde tot een ongeval tijdens een training in 2004. Stuiting verjaringstermijn. Exclusieve bevoegdheid bestuursrechter. Uitsluiting toepassing Titel 10 van Boek 7 BW.

Feiten

X is senior penitentiair inrichtingswerker in het Huis van Bewaring. Hij is lid van het Intern Bijstandsteam (hierna: IBT). In het kader van dat lidmaatschap dient hij deel te nemen aan onderhoudstrainingen. Tijdens een van die trainingen (op 14 oktober 2004) vindt een ongeval plaats waarbij X’s hoofd tegen een muur knalt, als gevolg van agressief handelen van een collega. X raakt deels arbeidsongeschikt. Hij vordert schadevergoeding van de Staat. De Staat, die bij bericht van 29 mei 2006 het ongeval alsnog als bedrijfsongeval in de zin van de ARAR heeft gekwalificeerd, accepteert geen aansprakelijkheid. X wordt op 1 mei 2011 eervol ontslagen.

Oordeel

Ontvankelijkheid vordering ex artikel 7:658 BW

X is ambtenaar als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de Ambtenarenwet. In artikel 7:615 BW is bepaald dat de bepalingen in Titel 10 van Boek 7 BW niet van toepassing zijn ten aanzien van personen in dienst van de Staat, tenzij zij bij wet of verordening van toepassing zijn verklaard. Gesteld noch gebleken is dat de bepalingen uit Titel 10 van Boek 7 BW bij wet of verordening van toepassing zijn verklaard op ambtenaren. Artikel 7:658 BW is derhalve niet rechtstreeks van toepassing op de rechtsverhouding tussen werknemer en de Staat. Het ambtenarenrecht kent echter eveneens een zorgplicht die de Staat jegens een ambtenaar in acht moet nemen. In het kader van de toetsing van die zorgplicht hanteert de Centrale Raad van Beroep een maatstaf overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:658 BW. Voor zover X zich beroept op schending van artikel 7:658 BW, geldt dat hij de bestuursrechtelijke rechtsgang had moeten volgen gelet op de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter enerzijds en de burgerlijke rechter anderzijds. Niet is in geschil dat hij die rechtsgang niet heeft gevolgd. X heeft in dat verband verklaard dat hij murw was van de hele gang van zaken en dat hij zich daarom niet tot de bestuursrechter heeft gewend. In deze procedure betekent dat evenwel, gelet op de exclusieve bevoegdheid van de bestuursrechter tot beoordeling van een (zelfstandig) verzoek om schadevergoeding wegens schending van (de maatstaf van) artikel 7:658 BW, dat X niet aan de burgerlijke rechter ter beoordeling kan voorleggen of de Staat de op hem als werkgever rustende zorgplicht heeft geschonden en dientengevolge aansprakelijk is.

Ontvankelijkheid vordering ex artikel 6:170 BW

Op 1 juli 2013 is de Wet Nadeelcompensatie in werking getreden. Daarbij is tevens titel 8.4 in de Awb opgenomen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:88 aanhef en sub d Awb jo. artikel 8:2 lid 1 sub a ten eerste Awb en artikel 8:89 lid 1 Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd om te oordelen over de vergoeding van schade aan een ambtenaar als gevolg van een besluit van een overheidslichaam. Het ongeval van X en het ontslagbesluit, als gevolg waarvan X stelt schade te hebben geleden, zijn van voor die datum, namelijk 14 oktober 2004, respectievelijk 28 april 2011. De exclusieve bevoegdheid van de bestuursrechter geldt derhalve niet in de situatie van X, voor zover hij zijn vordering baseert op schending van het bepaalde in artikel 6:170 BW. De rechtbank is van oordeel dat X in zoverre in zijn vordering kan worden ontvangen.

Verjaring

X heeft aangevoerd de verjaring tijdig te hebben gestuit. Volgens hem is de verjaringstermijn aangevangen op 28 april 2011, omdat hem pas op het moment dat het ontslagbesluit door de Staat werd genomen duidelijk werd dat niet al zijn schade door de Staat vergoed zou worden en hij derhalve bekend werd met mogelijke restschade. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De rechtbank volgt de Staat in zijn standpunt dat de verjaringstermijn is aangevangen op 29 mei 2006. X had op het moment dat de Staat zijn ongeval aanmerkte als dienstongeval er rekening mee dienen te houden dat niet al zijn schade als gevolg van het ongeval vergoed zou worden. Immers, het ongeval heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2004 en de Staat heeft het dienstongeval gelijkgesteld met een beroepsincident. Deze fictieve gelijkstelling heeft tot gevolg dat X aanspraak kon maken op de in het ARAR genoemde rechtspositionele voorschriften, meer in het bijzonder op aanvulling van zijn inkomen na zijn ontslag. Echter, slechts in het geval dat een ongeval is aangemerkt als beroepsincident heeft een ambtenaar recht op een volledige vergoeding van zijn schade. In de situatie van X, waarin zijn ongeval niet is aangemerkt als beroepsincident, maar daarmee slechts gelijk is gesteld, is van een volledige schadevergoeding uit hoofde van het ARAR geen sprake, zodat X er in ieder geval vanaf 29 mei 2006 van op de hoogte had dienen te zijn dat hij geen aanspraak kon maken op een volledige schadevergoeding. De verjaringstermijn eindigt derhalve op 29 mei 2011. De rechtbank is echter van oordeel dat de verjaringstermijn is gestuit met de inhoud van X’s zienswijze tegen het voorgenomen ontslagbesluit zoals kenbaar gemaakt bij brief van 18 april 2011. In die zienswijze heeft X zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden om een verzoek in te dienen om te komen tot een zelfstandig schadebesluit.

Aansprakelijkheid ex artikel 6:170 BW?

Voor aansprakelijkheid is allereerst vereist dat de schade die X stelt te hebben geleden, is veroorzaakt door een toerekenbare onrechtmatige daad van de ondergeschikte. In geschil is de toedracht van het ongeval dat X tijdens het deelnemen aan de training is overkomen, meer specifiek: of een collega-deelnemer aan de training tijdens een oefening waarbij X, die zich moest gedragen als een opstandige gedetineerde, vanuit een meermanscel naar buiten werd gehaald een fout heeft gemaakt. Volgens X is bij het naar buiten begeleiden sprake geweest van agressief gedrag, althans is gebruikgemaakt van een onveilige en gevaarlijke techniek die bij hem letsel heeft veroorzaakt en die achterwege had moeten blijven. De verklaringen van getuigen die zijn gehoord bieden onvoldoende steun om de door X geschetste toedracht van het ongeval, waarbij zijn hoofd 'explosief' is gedraaid en hij naar de muur is toegetrokken, althans dat toen hij naar buiten werd gebracht een onveilige, gevaarlijke techniek is gebruikt waardoor hij het door hem gestelde letsel heeft opgelopen, als vaststaand aan te nemen. Getuige Y heeft blijkens zijn verklaring niet gezien hoe de ‘hoofdgreep’ bij X is toegepast en of deze onveilig/gevaarlijk is uitgevoerd, maar alleen dat X met het hoofd een kwartslag gedraaid naar buiten is gekomen. Getuige Y heeft bovendien geen uitingen van pijn gezien. Dit alles maakt dat de rechtbank de verklaring van getuige Y in samenhang met die van X zelf onvoldoende acht om ervan uit te gaan dat zijn hoofd is gedraaid op de door hem gestelde wijze en een collega-deelnemer bij de uitvoering van de oefening een onveilige, gevaarlijke techniek heeft gebruikt. De rechtbank stelt vast dat X en getuige Y wat betreft de toepassing van de techniek die door hen ‘nekklem’, respectievelijk ‘hoofdgreep’ wordt genoemd (met beide handen achter de kaken pakken en het hoofd een kwartslag draaien) anders verklaren dan de andere getuigen. Aldus zijn er onvoldoende feiten op grond waarvan kan worden vastgesteld dat een collega van X een fout heeft gemaakt, die als onrechtmatige gedraging jegens X kan worden gekwalificeerd. Van een kwalitatieve aansprakelijkheid van de Staat voor schade als gevolg van een gedraging van een ondergeschikte zoals bedoeld in artikel 6:170 BW is derhalve geen sprake. De vordering van X wordt afgewezen.