Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 30 november 2018
ECLI:NL:RBROT:2018:10170
werknemer/werkgever
Feiten
Werknemer, thans 64 jaar oud, is sinds 1 juli 1999 in dienst bij werkgever in de functie van administratief medewerker. Werknemer heeft begin 2018 aangegeven het voornemen te hebben per 1 juli 2018 gebruik te maken van de levensloopregeling. Tussen partijen is thans in geschil of partijen een overeenkomst hebben gesloten, inhoudende het laten ingaan van de levensloopregeling van werknemer per 1 juli 2018. Werknemer stelt dat hij werkgever slechts op zijn verzoek heeft medegedeeld dat hij het voornemen had. Van een besluit dit ook daadwerkelijk te doen is volgens werknemer geen sprake geweest. Werknemer vordert derhalve in kort geding werkhervatting en doorbetaling van loon.
Oordeel
De vraag of een partij gebonden is aan een intentieverklaring hangt volgens de Hoge Raad af van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen. Werkgever heeft weliswaar feiten en omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat werknemer per 1 juli 2018 gebruik wil maken van de levensloopregeling, maar op grond van de stukken en hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht, kan niet worden vastgesteld dat het verder is gekomen dan een intentie daartoe. Niet is gesteld of gebleken dat partijen het voor het levensloop bestemde opnameformulier van de bank hebben ondertekend en/of ingediend dan wel enige andere handeling hebben verricht die vereist is voor het laten ingaan van de levensloopregeling. Van werknemer die de intentie had uitgesproken had als eerste mogen worden verwacht dat hij ook uitvoering had gegeven aan de intentie om zijn levensloopregeling per 1 juli 2018 te laten ingaan. Hiervan is niet gebleken. Ook van werkgever had mogen worden verwacht dat hij het een en ander nader had vastgelegd, aangezien het laten ingaan van een levensloopregeling van een werknemer gevolgen heeft voor zijn bedrijf. Hiervan is evenmin gebleken. Door werknemer noch door werkgever is uitvoering gegeven aan wat noodzakelijk is voor het laten ingaan van een levensloopregeling, zoals het indienen van een gezamenlijke aanvraag bij de bank. Mede gelet op de in april 2018 opgetreden verandering in de privésfeer van werknemer – zijn echtgenote werd permanent opgenomen in een zorginstelling – is het voorts niet onbegrijpelijk dat werknemer (nog) geen gebruik wil maken van de levensloopregeling. Gelet op de door partijen naar voren gebrachte omstandigheden kan thans slechts gesproken worden van een door werknemer uitgesproken intentie om gebruik te maken van de levensloopregeling, en is het bereiken van overeenstemming voor het laten ingaan van de levensloopregeling per 1 juli 2018 tussen partijen, alsook het per 1 juli 2018 vervroegd met pensioen gaan, niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat vooralsnog onvoldoende grond bestaat te oordelen dat partijen overeenstemming hebben bereikt voor het laten ingaan van de levensloopregeling van werknemer per 1 juli 2018. Vooruitlopen daarop door middel van het treffen van de gevorderde voorziening is dan ook thans niet gerechtvaardigd. Voor het vaststellen daartoe dient nader onderzoek en/of nadere bewijslevering plaats te vinden, waarvoor dit kort geding zich niet leent. De vordering tot toelating tot het werk en betaling van het loon vanaf juli 2018 tot en met november 2018 worden toegewezen. De vordering om het salaris te blijven voldoen tot de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd, zal worden afgewezen. Er kunnen zich immers in de toekomst nog nieuwe omstandigheden voordoen die aan (volledige) verschuldigdheid van het loon in de weg staan.