Naar boven ↑

Rechtspraak

AFMB Limited/Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 14 mei 2019
ECLI:NL:GHARL:2019:4138

AFMB Limited/Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg

Tussenuitspraak. Werkgever is verplicht nadere informatie en stukken te verstrekken uit zijn administratie om te bepalen of hij valt onder de reikwijdte van het Verplichtstellingsbesluit tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg.

Feiten

Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg (hierna: Het Pensioenfonds) voert de pensioenregeling uit voor alle werkgevers en werknemers in de bedrijfstak beroepsvervoer over de weg. De deelneming in het Pensioenfonds is op grond van artikel 2 Wet Bpf 2000 en de daarop gebaseerde ‘verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg’ (hierna: het Verplichtstellingsbesluit) verplicht. In de oprichtingsakte van AFMB Limited (hierna: AFMB) d.d. 10 mei 2011 zijn 64 doelen van de vennootschap geformuleerd. Als eerste doel in de akte is vermeld ‘het uitvoeren van werkzaamheden betreffende het vinden, in dienst nemen, ter beschikking stellen, tewerkstellen en belonen van chauffeurs (van internationale transporten)'. In een brief van 19 mei 2014 (hierna: het aansluitingsbesluit) heeft het Pensioenfonds aan AFMB geschreven dat het, op basis van de door AFMB ingevulde gegevens, AFMB heeft aangesloten bij het Pensioenfonds. In brieven van 4 augustus 2014 en 11 augustus 2014 heeft AFMB, voor zover thans van belang, bezwaar gemaakt tegen de aansluiting bij het Pensioenfonds en tegen de premienota. In een brief van 29 augustus 2014 heeft het Pensioenfonds aan AFMB geschreven dat door nader onderzoek het vermoeden is ontstaan dat de bedrijfssituatie van AFMB anders is dan door AFMB is ingevuld op het formulier ‘Bedrijfsonderzoek voor Pensioenfonds Vervoer’ en dat het Pensioenfonds zich op het standpunt stelt dat AFMB een uitzendbureau is met bedrijfsactiviteiten die voornamelijk bestaan uit het uitzenden van in Nederland woonachtige chauffeurs aan in Nederland gevestigde vervoersondernemingen, zodat wel degelijk een aansluitplicht bij het Pensioenfonds bestaat. In een brief van 20 oktober 2014 is het Pensioenfonds ingegaan op de in een brief van 29 september 2014 opgenomen bezwaren van AFMB en heeft het aan AFMB meegedeeld de aansluiting bij het Pensioenfonds niet te zullen beëindigen en het traject van premie-inning voort te zetten. De kantonrechter heeft in eerste aanleg het verzet van AFMB tegen het aan haar betekende dwangbevel ongegrond verklaard en de vorderingen van AFMB afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter samengevat overwogen dat AFMB valt aan te merken als een uitzendonderneming in de zin van artikel 7:690 BW. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat de Wet Bpf 2000, gezien de pijlers van met name solidariteit en collectiviteit, en het Verplichtstellingsbesluit zijn aan te merken als bijzonder dwingend recht/voorrangsregels in de zin van artikel 9 Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I), als gevolg waarvan het Nederlandse recht van toepassing is. Daarmee valt AFMB naar het oordeel van de kantonrechter onder de werkingssfeer van het Pensioenfonds en is de stelling van AFMB dat aan haar ten onrechte een premienota is opgelegd, verworpen. AFMB heeft tegen het vonnis van 15 november 2016 hoger beroep ingesteld. Haar grieven strekken onder meer tot vernietiging van dit vonnis.

Oordeel

Kern van het geschil tussen partijen is of AFMB en haar werknemers onderworpen zijn aan het regime van de Wet Bpf 2000 en het Verplichtingstellingsbesluit, zoals het Pensioenfonds aanvoert. De bewijslast dat AFMB valt onder de reikwijdte van het Verplichtstellingsbesluit berust op het Pensioenfonds. De feitelijke gegevens die het Pensioenfonds verlangt, bevinden zich in het domein van AFMB. De door het Pensioenfonds verlangde stukken en informatie zijn in het kader van die bewijslast relevant. Naar ’s hofs oordeel heeft het Pensioenfonds er een rechtmatig belang bij dat deze stukken alsnog in de procedure worden ingebracht. Indien AFMB daaraan geen medewerking verleent, kan het hof daaraan gevolgen verbinden in het kader van die bewijslast ten nadele van AFMB. Het belang van de waarheidsvinding en het belang van een voortvarende vaststelling van de waarheid (vgl. art. 20 Rv en art. 6 EVRM) verdraagt zich niet met de beperkte opvatting van AFMB over de plicht om mee te werken aan het inbrengen van stukken. Hoewel de informatie hier van belang zich in hoofdzaak onder haar bevindt, heeft AFMB zich immers beperkt tot de stelling dat het aan het Pensioenfonds is om de feiten te stellen en te bewijzen. Deze opvatting leidt er al snel toe dat feiten onopgehelderd blijven en stukken onbekend blijven die kunnen bijdragen aan een correcte beoordeling van het geschil, waarna bij voortgang van de procedure alsnog relevante feiten en/of stukken kunnen blijken en vervolgens feitelijke stellingen (moeten) worden aangepast/aangevuld, waarover nader debat gevoerd moet worden. Het hof acht deze opvatting van AFMB niet in overeenstemming met artikel 21 Rv en de daaruit voor haar voortvloeiende verplichtingen. Het hof overweegt dat indien, ondanks het produceren van voormelde stukken inclusief producties, onvoldoende inzicht is ontstaan over welke elementen het zijn die de werkzaamheid van – in dit geval – een internationaal rijdend chauffeur kenmerken en het zwaarst wegen, niet uit te sluiten is dat AFMB vervolgens zal worden bevolen verdere stukken en gegevens uit haar administratie voor het Pensioenfonds en het hof te ontsluiten. Het hof beveelt AFMB onder meer op grond van de artikelen 22 juncto 21 Rv binnen vier weken een kopie van de volledige dossiers van de bestuursrechtelijke procedures te verstrekken.