Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 12 juni 2019
ECLI:NL:RBLIM:2019:5425
BUREAU INKOMENS BEHEER B.V. , werkneemster/Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg
Feiten
Werkneemster is op 27 oktober 1988 in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening in dienst getreden van WOZL. Haar werkzaamheden bestaan uit licht assemblagewerk. Werkneemster heeft zich op 11 april 2016 ziek gemeld. In augustus 2017 is werkneemster weer volledig uitgevallen. Werkneemster heeft in maart 2018 een aanvraag ingediend voor toekenning van een WIA-uitkering. Bij besluit van 15 juni 2018 heeft het UWV de aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Bij brief van 7 maart 2019 heeft het UWV aan WOZL medegedeeld van plan te zijn de beslissing van 15 juni 2018 te herzien in die zin dat werkneemster wel recht heeft op een WIA-uitkering. WOZL heeft op 11 maart 2019 aan werkneemster laten weten dat zij vanaf 12 maart 2019 niet meer hoeft te komen werken. Bij besluit van 17 april 2019 heeft het UWV het bezwaar van WOZL gegrond verklaard en bepaald dat werkneemster met ingang van 6 juli 2018 recht heeft op een IVA-uitkering omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op 2 mei 2019 heeft werkneemster tegen het besluit van 17 april 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank. WOZL heeft op 2 mei 2019 aan werkneemster laten mededelen dat zij vanaf 6 mei 2019 niet meer tot het werk zal worden toegelaten. WOZL heeft tot op heden het overeengekomen loon aan werkneemster betaald. Werkneemster vordert in kort geding onder meer doorbetaling van het loon en wedertewerkstelling.
Oordeel
De kantonrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang van werkneemster bij de gevorderde voorzieningen niet aannemelijk is geworden op grond van de volgende overwegingen. WOZL heeft aangevoerd dat zij tot op heden het loon betaalt en dit in afwachting van de uitbetaling van de IVA-uitkering ook zal blijven doen. Werkneemster heeft dus geen spoedeisend financieel belang bij de vordering tot betaling van het loon. Het betoog dat werkneemster thuis 'tegen de muren opkruipt' doordat zij niet bij WOZL mag werken, levert geen voldoende (immaterieel) spoedeisend belang bij de gevorderde wedertewerkstelling op. Zeker niet een belang dat zwaarder weegt dan het belang van WOZL om niet iemand te werk te stellen die daartoe, tot nog toe in hoogste instantie, ongeschikt is geoordeeld.
Gelet op het voorgaande ten overvloede overweegt de kantonrechter inhoudelijk nog het volgende. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in samenspraak met de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat werkneemster met haar beperkingen niet in staat is haar eigen werkzaamheden te verrichten. Kort gezegd komt het erop neer dat werkneemster met haar beperkingen een-op-een begeleiding, althans zeer intensieve begeleiding, op de werkplek nodig heeft en dat WOZL die begeleiding niet kan en niet hoeft te bieden. Onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat in een eventueel nog te voeren bodemprocedure een vordering tot wedertewerkstelling naar alle waarschijnlijkheid zal worden toegewezen.