Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 31 juli 2019
ECLI:NL:RBNHO:2019:6929
werknemer/Schneider Electric Systems Netherlands N.V. c.s.
Feiten
Werknemer is van 13 februari 1968 tot 3 juli 2008 in dienst geweest van (de rechtsvoorgangers van) Schneider Electric Systems Netherlands N.V. (hierna: Schneider). Met ingang van 1 januari 1992 is werknemer gaan deelnemen aan een (nieuwe) pensioenregeling van Schneider. Van de nieuwe pensioenregeling maakt deel uit een onvoorwaardelijk recht op een toeslag, in de vorm van een aanspraak op een jaarlijkse verhoging van het pensioen door middel van indexering. Vanaf 3 juli 2008 is werknemer gepensioneerd en ontvangt hij een pensioenuitkering. Op 23 januari 2018 heeft Schneider aan werknemer medegedeeld dat zijn pensioenregeling zal wijzigen. De wijziging komt er kort gezegd op neer dat tot dan toe de jaarlijkse toeslagen (indexaties) op basis van de CPI onvoorwaardelijk werden toegekend, maar dat deze vanaf januari 2019 voorwaardelijk zullen zijn. Werknemer vordert thans een verklaring voor recht dat Schneider niet gerechtigd was de onvoorwaardelijke indexatietoezegging van de pensioenregeling eenzijdig te wijzigen en Schneider te veroordelen tot nakoming van die onvoorwaardelijke indexatietoezegging per 1 januari 2019.
Oordeel
Schneider en Zwitserleven doen een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW, in die zin dat werknemer toch geen nakoming kan vragen van het recht op onvoorwaardelijke indexering en van de (ongewijzigde) pensioenovereenkomst, omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ter onderbouwing van het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW stelt Schneider dat zij de overeengekomen aanspraak op een onvoorwaardelijke toeslag feitelijk niet meer kan nakomen per 1 januari 2019, omdat Zwitserleven – met wie Schneider een uitvoeringsovereenkomst is aangegaan – zich genoodzaakt heeft gezien om per die datum de uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement aan te passen, waarbij de onvoorwaardelijke indexering is gewijzigd in een voorwaardelijke indexering. Die noodzaak vloeit volgens Schneider voort uit het feit dat het (de rechtsvoorganger van) Zwitserleven sinds de invoering van de Pensioenwet per 1 januari 2007 wettelijk niet langer is toegestaan om een onvoorwaardelijke indexeringsregeling te laten financieren door middel van betalingen van jaarlijkse premies of afkoopsommen, zoals in dit geval wel is gedaan door Schneider, omdat een dergelijke indexering direct dient te worden gefinancierd door middel van een eenmalige inkoopsom. Een eenmalige inkoopsom kan in dit geval echter niet worden vastgesteld, zo stelt Schneider, omdat de indexering geschiedt op basis van een CPI die jaarlijks wisselt, waardoor het onmogelijk is om op basis van een toekomstige en onzekere CPI een inkoopsom vast te stellen. De kantonrechter begrijpt dat Zwitserleven een voortzetting van de uitvoering van een pensioenregeling in strijd met de wet niet (meer) wil voortzetten en niet meer wil gedogen. Echter, naar het oordeel van de kantonrechter kunnen de hiervoor genoemde omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat werknemer aanspraak maakt op ongewijzigde nakoming van de overeengekomen onvoorwaardelijke indexering van zijn pensioen. Vast staat dat het feitelijk, technisch en administratief mogelijk is om die regeling uit te voeren en uit te blijven voeren. Schneider en Zwitserleven hebben op de zitting niet duidelijk kunnen maken welke veranderingen er tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2019 zijn opgetreden die meebrengen dat zij thans alsnog genoodzaakt zijn de uitvoering van de pensioenregeling te wijzigen. Het voortzetten van de uitvoering van de pensioenregeling in strijd met de Pensioenwet zou eventueel alleen op bezwaren kunnen stuiten van toezichthouder DNB. Schneider en Zwitserleven hebben echter niet gesteld dat DNB tegen die uitvoering bezwaren zou hebben of handhavend zou willen optreden. Daarnaast weegt mee dat de wetgever in het kader van artikel 20 Pw de problematiek van de affinanciering van een dergelijke onvoorwaardelijke indexering onder ogen heeft gezien en dit niet als uitzondering heeft opgenomen. Het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW faalt derhalve. De vorderingen van werknemer worden toegewezen.