Rechtspraak
Partou B.V./werknemer
Feiten
Werkneemster is op 1 januari 2003 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van Partou. Met ingang van 1 september 2014 is een nieuwe organisatie- en besluitvormingsstructuur ingevoerd. Werkneemster is vooruitlopend op de nieuwe structuur benoemd in de functie van regiomanager regio West-Utrecht per 1 september 2013. Op 2 januari 2014 hebben partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst getekend, waarin een concurrentie-, relatie- en geheimhoudingsbeding is opgenomen. Werkneemster heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2018 opgezegd, omdat zij directeur wordt bij een kleine kinderopvangorganisatie in de bollenstreek. Partou heeft gevraagd naar de naam en locaties met adressen van de nieuwe werkgever, om te kijken of het concurrentiebeding van kracht is. Werkneemster heeft dat geweigerd. Tussen partijen is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, en werkneemster het risico accepteert dat de situatie kan ontstaan dat Partou aan het eind van de opzegtermijn alsnog geen toestemming verleent om naar de nieuwe werkgever te gaan en werkneemster toch in maart uit dienst treedt. Op 29 maart 2018 heeft werkneemster laten weten dat de nieuwe werkgever SKOL kinderopvang is. Partou heeft werkneemster laten weten dat zij haar aan het concurrentiebeding houdt. Werkneemster is per 1 april 2018 uit dienst getreden. Werkneemster is per 1 oktober 2018 bij SKOL in dienst getreden. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter het concurrentiebeding geschorst met ingang van 1 oktober 2018 en Partou verboden om vanaf 1 oktober 2018, zolang in een bodemprocedure niet is beslist over het van kracht zijn, wijzigen of vernietigen van het concurrentiebeding, daarop een beroep te doen.
Oordeel
Inzet van dit kort geding is de vraag of werkneemster door Partou gehouden kan worden aan het concurrentiebeding en in het bijzonder of het concurrentiebeding aan indiensttreding bij SKOL in de weg staat. Het hof zal het geschil beoordelen naar het recht dat gold vóór 1 juli 2015, nu het concurrentiebeding voor die datum overeengekomen is. Beoordeeld dient te worden of werkneemster door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van Partou. Voldoende aannemelijk is dat Partou en SKOL, mede gezien haar verwevenheid met DVV, concurrerende ondernemingen in de zin van het concurrentiebeding zijn. Het hof is daarnaast met de kantonrechter van oordeel dat Partou voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werkneemster beschikt over concurrentiegevoelige informatie. Niet uitgesloten is dat de kennis van werkneemster ook ten behoeve van DVV zal worden aangewend. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat in elk geval een deel van de door Partou genoemde informatie een vertrouwelijk karakter draagt, die uitsluitend gedeeld werd met het hogere management. Weliswaar wordt deze informatie ook door het geheimhoudingsbeding bestreken, maar met de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit beding niet hetzelfde beschermingsniveau biedt als het concurrentiebeding. Het is evident dat werkneemster, zoals elke werknemer, belang heeft om vrij te zijn in de keuze van een opvolgend dienstverband. Werkneemster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in haar mogelijkheden om op vergelijkbaar en hoger niveau werk te vinden, beperkt is. Daarnaast acht het hof aannemelijk dat werkneemster een positieverbetering realiseert bij SKOL. De belangen tegen elkaar afwegend oordeelt het hof voorshands dat het belang van Partou bij handhaving van het concurrentiebeding groter is dan het belang van werkneemster om van de werking daarvan ontheven te worden, maar dat de belangen van werkneemster wel een beperking van de werking van het concurrentiebeding rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt het vonnis.