Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Nike European Operations Netherlands B.V.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 3 september 2019
ECLI:NL:GHARL:2019:7114

werkneemster/Nike European Operations Netherlands B.V.

(Ex-)werkneemster (Amerikaanse nationaliteit) vordert schadevergoeding van Nederlandse werkgever. Beroep op verjaring wordt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar geoordeeld.

Feiten

Werkneemster is in 1996 in dienst getreden van Nike. Bij beschikking van 10 september 2008 heeft de kantonrechter Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 oktober 2008 ontbonden. Op 18 oktober 2010 is werkneemster een procedure gestart bij het United States District Court for the District of Oregon tegen Nike en haar moedervennootschap naar aanleiding van de volgens haar discriminatoire behandeling door Nike en heeft zij een schadevergoeding gevorderd. De vordering is op 16 juli 2015 in hoger beroep afgewezen, waarop werkneemster bij het U.S. Supreme Court een zogenoemde petition for a writ of certiorari heeft ingediend. Het U.S. Supreme Court heeft voornoemd verzoek op 19 januari 2016 geweigerd. De beslissing van het U.S. Supreme Court is op 21 januari 2016 geregistreerd door het United States Court of Appeal. De onderhavige procedure is door werkneemster aanhangig gemaakt met een dagvaarding van 21 juli 2016. Werkneemster heeft in eerste aanleg gevorderd alsnog voor recht te verklaren dat Nike in strijd heeft gehandeld met artikel 6:162 juncto 7:611 juncto 7:658 BW, de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, als gevolg waarvan geïntimeerde jegens appellante aansprakelijk is voor alle daaruit voortvloeiende schade en de procedure te verwijzen naar een schadestaatprocedure ter vaststelling van de hoogte van de door appellante geleden schade. De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 21 maart 2018 geoordeeld dat de vordering is verjaard en deze op die grond afgewezen met compensatie van proceskosten.

Oordeel

Ten aanzien van de vraag of al dan niet sprake is van verjaring geldt het volgende. Werkneemster was in dienst bij Nike. Aan dat dienstverband is per 1 oktober 2008 een einde gekomen. De vordering die werkneemster in deze procedure instelt, betreft een vordering tot schadevergoeding met betrekking tot feiten die zich tijdens het dienstverband hebben voorgedaan. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW geldt voor die vordering een verjaringstermijn van vijf jaren. Nike heeft aangevoerd dat de vordering is verjaard en niet is gestuit. In reactie op dat verweer heef werkneemster betoogd dat van stuiting van de verjaring wel degelijk sprake is doordat zij haar vordering aanhangig heeft gemaakt bij de bevoegde Amerikaanse rechter en dat zij binnen zes maanden na het einde van die procedure haar vordering bij de Nederlandse rechter aanhangig heeft gemaakt. Het hof oordeelt als volgt. Aan de Amerikaanse procedure kwam op 19 januari 2019 een onherroepelijk einde. Dat die beslissing twee dagen later geregistreerd werd bij de lagere rechter doet aan dat feit niet af. Werkneemster heeft haar stelling dat van die latere datum uitgegaan zou moeten worden ook niet onderbouwd. De strekking van artikel 3:316 lid 2 BW is dat een 'nieuwe eis' moet worden ingesteld binnen zes maanden nadat de in lid 1 van dat artikel bedoelde procedure onherroepelijk is geëindigd. Dat betekent dus dat de onderhavige procedure uiterlijk op 19 juli 2016 aanhangig gemaakt had moeten worden. Dat is echter pas gebeurd op 21 juli 2016 en derhalve te laat. Het beroep op verjaring van Nike is niet ten onrechte met een beroep op de redelijkheid en billijkheid in eerste aanleg verworpen. Werkneemster wist dat zij bij het aanhangig maken van haar zaak bij de Nederlandse rechter, na de uitspraak van het Supreme Court, aan een (verjarings)termijn was gebonden en dat die termijn binnen enkele maanden zou verlopen. Van werkneemster mocht verwacht worden dat zij zich bij haar verdere handelen zou laten leiden door deze, haar bekende, noodzaak van voortvarend handelen binnen die (verjarings)termijn. Toepassing van de verjaringstermijn is niet – zoals werkneemster betoogt – disproportioneel en de toegang tot de rechter is daardoor ex artikel 6 EVRM niet onaanvaardbaar ingeperkt. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.