Rechtspraak
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 5 december 2019
ECLI:NL:RBOVE:2019:4597
Stichting Deltion College/werkneemster
Feiten
Werkneemster is op 29 maart 2010 in dienst getreden bij Stichting Deltion College (hierna: Deltion). Op 19 november 2014 is werkneemster langdurig uitgevallen wegens ziekte. Gedurende de re-integratie van werkneemster is discussie ontstaan over haar werkzaamheden. Dit heeft geleid tot een mediationtraject. Vanaf mei 2018 had werkneemster een persoonlijke coach. Vervolgens is Deltion in oktober 2018 begonnen met een traject om het functioneren van werkneemster te verbeteren. Uiteindelijk is op 16 april 2019 een persoonlijk werkplan aan werkneemster toegestuurd, waarin elf verbeterpunten waren opgenomen. Op elk van deze punten heeft werkgeefster commentaar geleverd, in die zin dat ze zich niet in de betreffende punten herkent of zich daar niet van bewust is, dan wel niet begrijpt waar deze op zien. Op 24 juni 2019 heeft een eindevaluatie plaatsgevonden van het genoemde traject. Daarin is aan werkneemster kenbaar gemaakt dat Deltion de arbeidsovereenkomst met haar wenst te beƫindigen. Daarna zijn, tevergeefs, mogelijkheden voor herplaatsing onderzocht. Bij aangetekende brief van 9 september 2019 heeft Deltion aan werkneemster haar voornemen tot schorsing kenbaar gemaakt. Deltion verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van disfunctioneren dan wel het volledig ontbreken van ieder vertrouwen of een fundamenteel verschil van inzicht.
Oordeel
Deltion meent dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in de ongeschiktheid van werkneemster tot het verrichten van de bedongen arbeid. Als belangrijkste punt voert Deltion daarbij aan dat het werkneemster ontbreekt aan zelfreflectie en dat een onvermogen/onwil bestaat om de aanwijzingen van haar leidinggevenden ter harte te nemen. De kantonrechter is van oordeel dat het ontbreken van het vermogen tot zelfreflectie op zich niet hoeft te betekenen dat iemand ongeschikt is om de bedongen arbeid te verrichten. Wel kan het er uiteindelijk toe leiden dat een werknemer daardoor geen verbetering kan brengen in het functioneren. Uit het verzoekschrift blijken echter weinig concrete punten die maken dat werkneemster ongeschikt is voor de functie. De kantonrechter moet derhalve beoordelen of Deltion voldoende heeft aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen dat er bij sprake is van disfunctioneren. Voorop gesteld kan worden dat niet in geding is dat werkneemster vakinhoudelijk voldoende bekwaam is. Deltion heeft zeker veel tijd en energie gestoken in het verbetertraject. Maar door telkenmale te vragen om erkenning van de verbeterpunten, commitment bij het verbetertraject en het opnemen van de verbeterpunten in het eigen plan heeft Deltion in feite een hangyourself-methode toegepast. Gezien de aangedragen punten komt de kantonrechter tot het oordeel dat onvoldoende feitelijk onderbouwde grondslag van het verzoek bestaat. Al met al kan de kantonrechter op grond van het voorgaande niet tot de conclusie komen dat werkneemster ongeschikt is voor haar functie. Deltion heeft verder nog aan haar verzoek tot ontbinding ten grondslag gelegd dat Deltion het vertrouwen in werkneemster volledig is verloren en dat er sprake is van een fundamenteel verschil van inzicht over de wijze waarop haar functie moet worden vervuld. Naar het oordeel van de kantonrechter kan ook die grond het verzoek tot ontbinding niet dragen. Bij de grondslag van artikel 7:699 lid 3 sub h BW moet het gaan om een restcategorie van omstandigheden, die niet al in artikel 7:699 lid 3 sub a t/m g BW worden genoemd. De door Deltion in dit verband genoemde omstandigheden komen echter wel overeen met andere gronden voor opzegging. Al het voorgaande leidt ertoe dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Deltion en werkneemster zal afwijzen.