Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemers/Stichting Pensioenfonds PostNL
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 24 maart 2020
ECLI:NL:GHARL:2020:2496
Het minimumouderdomspensioen is een ‘gelijkwaardige voorziening’ ten opzichte van de samenlooptoeslag. Niet is vereist dat de nieuwe aanspraken gelijk c.q. identiek zijn.

Feiten

Werknemer is in 1964 in dienst getreden bij PTT, de rechtsvoorganger van PostNL. Werkneemster is op 5 december 1977 in dienst getreden bij PTT. In 1984 zijn werkneemster en werknemer getrouwd. Het echtpaar heeft pensioenaanspraken opgebouwd bij het ABP op basis van de ABP-wet. Op 1 januari 1989 is PTT geprivatiseerd en kwam PTT-personeel in dienst van Post NL. Die privatisering is vastgelegd in de Personeelswet PTT Nederland N.V. (verder: Personeelswet). Het Fonds is de pensioenuitvoerder van PostNL. Het Fonds heeft de aanspraken jegens het Fonds van de van het ABP overgenomen deelnemers vastgelegd in het Reglement overgangsregelingen Stichting Pensioenfonds PTT Nederland (verder: het Overgangsreglement). De ABP-wet kende een regeling krachtens welke aan gehuwden die aan de voorwaarden voldeden ter compensatie van bij die gehuwden toegepaste te hoge AOW-korting een samenlooptoeslag werd toegekend. Op 1 januari 2005 is werknemer gestopt met werken door gebruikmaking van de VUT-regeling. Op 1 maart 2011 is werkneemster gestopt met werken met gebruikmaking van de prepensioenregeling. Op 28 oktober 2013 bereikte werkneemster de pensioengerechtigde leeftijd en werknemer op 1 december 2013. Het echtpaar heeft – kort gezegd – een verklaring voor recht gevorderd dat het Fonds gehouden is aan ieder van hen per pensioendatum de “samenlooptoeslag” uit te betalen. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.

Oordeel

Gehuwde deelnemers die beiden pensioen opbouwden bij het ABP konden van het tot 1 januari 1995 geldende systeem nadeel ondervinden. Dat nadeel bestond hierin dat zij gezamenlijk met een grotere AOW-korting op hun pensioen werden geconfronteerd dan gerechtvaardigd was op grond van de later aan hen als echtpaar uit te keren AOW. De ABP-wet compenseerde gehuwden met samenvallende diensttijd voor dit nadeel. Toen de PTT is geprivatiseerd, zijn de pensioenrechten overgeheveld naar het Fonds. Daar was geen samenlooptoeslag en ook het Overgangsreglement en de Personeelswet voorzien niet in een samenlooptoeslag. Ruimte voor toekenning daarvan zou om die reden slechts kunnen worden gevonden indien het Overgangsreglement aanspraken in het leven roept die niet gelijkwaardig zijn. Van gelijkwaardigheid is dan geen sprake indien de pensioenvoorziening van het Fonds (wezenlijk) slechter is dan de pensioenvoorziening zoals die bij het ABP geweest zou zijn indien het echtpaar deelnemer bij het ABP gebleven waren. Het enkele feit dat de reglementen van het Fonds en het Overgangsreglement niet voorzien in de toekenning van een samenlooptoeslag door het Fonds is onvoldoende voor de conclusie dat van gelijkwaardigheid geen sprake is. De visie van het echtpaar negeert dat de Personeelswet geen aanspraken jegens het Fonds in het leven heeft geroepen die gelijk zijn aan de aanspraken die zij hadden jegens het ABP, maar aanspraken die daaraan gelijkwaardig zijn. In het Overgangsreglement is de figuur gecreëerd van het ‘minimumouderdomspensioen’. Dit pensioen is mede berekend op basis van de samenlooptoeslag die het echtpaar zou hebben gehad. Bij herhaling heeft het echtpaar betoogd dat het minimumouderdomspensioen niet van belang is voor deze zaak, maar dat zij bij het ABP recht gehad zouden hebben op een hoger bedrag aan pensioen vermeerderd met samenlooptoeslag is niet onderbouwd, laat staan concreet berekend. Bovendien hebben beiden een hogere aanspraak verkregen jegens het fonds dan dat zij jegens het ABP maximaal zouden hebben gekregen. Dat betekent dat voor hen een (betere dan) gelijkwaardige aanspraak jegens het Fonds is ontstaan. De grieven falen.