Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster c.s.
Hoge Raad, 17 april 2020
ECLI:NL:HR:2020:723
Arbeidsongeschikte werknemer is in beginsel bevoegd de nakoming van re-integratieverplichtingen op te schorten als werkgever niet voldoet aan loondoorbetalingsplicht tijdens ziekte, ook als deze door werkgever niet nagekomen verbintenis ziet op reeds verstreken loonperioden.

Feiten

Werkneemster, woonachtig in Duitsland, heeft een arbeidsovereenkomst met twee, als een eenheid opererende, werkgevers: (1) een tandartsen-bv en (2) X (tandarts), hierna samen aangemerkt als ‘werkgeefster’. Bij een ongeluk breekt werkneemster haar pols en verschijnt zij niet meer op het werk. Vanaf mei 2012 ontvangt werkneemster geen loon meer. Duitse artsen verklaren werkneemster arbeidsongeschikt. Werkgeefster zegt vervolgens de arbeidsovereenkomst(en) op. De opzeggingen worden echter niet geëffectueerd. Werkgeefster roept werkneemster op om bij de bedrijfsarts te verschijnen. Volgens de bedrijfsarts is werkneemster in staat passende arbeid te verrichten. Werkgeefster roept werkneemster op om op het werk te verschijnen. Zij geeft hier geen gehoor aan. Zij wil dat het achterstallige loon eerst wordt betaald. Deze gang van zaken herhaalt zich. Werkneemster stelt vervolgens een loonvordering in. De kantonrechter heeft de loonvordering toewijsbaar geacht voor zover deze de periode van mei 2012 tot en met november 2012 betreft. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd (zie AR 2018-1041). De vraag waarom het in deze zaak in de eerste plaats in cassatie gaat, is of een zieke werknemer op artikel 7:660a BW berustende re-integratieverplichtingen mag opschorten als de werkgever het gedurende de ziekte verschuldigde loon niet betaalt of heeft betaald. Ter discussie staat of deze verplichtingen tegenover elkaar staan in de zin van artikel 6:262 lid 1 BW dan wel of tussen de loonvordering van de werknemer en zijn verbintenis tot nakoming van re-integratieverplichtingen voldoende samenhang bestaat om de opschorting te rechtvaardigen in de zin van artikel 6:52 lid 1 BW.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen r.o. 5.6 van het hof. Het betoogt dat werkneemster haar verplichting om te verschijnen voor bespreking van de door de bedrijfsarts mogelijk geachte inspanningen ten behoeve van re-integratie, wel mocht opschorten. Anders dan het hof heeft geoordeeld, staan de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever en die verplichting van de werkneemster tegenover elkaar in de zin van artikel 6:262 lid 1 BW en bestaat bovendien voldoende samenhang in de zin van artikel 6:52 lid 1 BW tussen die beide verplichtingen, aldus werkneemster. De Hoge Raad overweegt als volgt. De arbeidsovereenkomst is een wederkerige overeenkomst. Uitgangspunt is dat de werkgever geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht (art. 7:627 BW). Maar indien is voldaan aan de in artikel 7:629 lid 1 BW gestelde voorwaarden, heeft een werknemer die wegens ziekte arbeidsongeschikt is, in beginsel recht op loondoorbetaling. Op de werkgever rust ingevolge artikel 7:658a lid 1 BW de verplichting de re-integratie van de zieke werknemer te bevorderen door hem passende arbeid als bedoeld in artikel 7:658a lid 4 BW te laten verrichten. Als de werkgever onvoldoende heeft gedaan aan de re-integratie van zijn zieke werknemer, wordt zijn loondoorbetalingsverplichting ingevolge artikel 71a lid 9 WAO verlengd. Gedurende de tijd dat de werknemer de passende arbeid zonder deugdelijke grond niet verricht hoewel hij daartoe in staat is, heeft hij ingevolge artikel 7:629 lid 3 aanhef en onder c BW geen recht op loondoorbetaling op de voet van artikel 7:629 lid 1 BW. Uit het samenstel van de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat enerzijds de verbintenis van de werkgever om loon te betalen (en dat loon binnen de in de wet bepaalde grenzen door te betalen tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer) en anderzijds de verplichting van de werknemer om arbeid te verrichten (en tijdens zijn arbeidsongeschiktheid te voldoen aan re-integratieverplichtingen), tegenover elkaar staan in de zin van artikel 6:262 lid 1 BW. Daaraan staat niet in de weg dat de desbetreffende verplichting van de werknemer betrekking heeft op een later tijdvak dan het tijdvak waarover de werkgever zijn verbintenis tot betaling van loon niet is nagekomen. De werknemer is derhalve in beginsel bevoegd de nakoming van re-integratieverplichtingen op te schorten als de werkgever niet voldoet aan zijn verbintenis tot loondoorbetaling tijdens ziekte, ook als deze door de werkgever niet nagekomen verbintenis ziet op reeds verstreken loonperioden. Het voorgaande impliceert dat tussen de loonvordering van de werknemer en zijn verbintenis te voldoen aan re-integratieverplichtingen in beginsel eveneens voldoende samenhang bestaat om opschorting te rechtvaardigen als bedoeld in artikel 6:52 lid 1 BW. Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1 slaagt. Onderdeel 2, dat motiveringsklachten richt tegen de door het hof toegepaste matiging van de wettelijke verhoging tot 25%, behoeft geen behandeling. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden en verwijst het geding naar het Hof Den Bosch ter verdere behandeling en beslissing.